De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 31
De jonge vrouw zag hem van ter zijde aan. – „Luister,” hernam d’Artagnan, „ik ben reeds op het spoor. Drie maanden geleden had ik bijna een tweegevecht aangegaan met Aramis, uit hoofde van een zakdoek, op dien gelijkende, welken gij die vrouw hebt vertoond, die zich in zijn kamer bevond en die, ik ben er zeker van, even zoo gemerkt was.” – „Mijnheer!” zeide de jonge vrouw, „gij verveelt mij erg, dat verzeker ik u, met al die praatjes.” – „Maar gij, mejuffrouw, die zoo voorzichtig zijt, zoudt gij, wanneer gij met dien zakdoek werdt aangehouden, niet in gevaar verkeeren?” – „Waarom, is het naamcijfer het mijne niet: C. B. Constance Bonacieux?” – „Of Camille de Bois-Tracy?” – „Stil mijnheer! nogmaals stil! Maar, dewijl de gevaren, die ik voor mij zelve loop, u niet weerhouden, denk dan aan die, welke gij kunt loopen.” – „Ik?” – „Ja, gij! Gij waagt in de gevangenis te komen, gij waagt zelfs uw leven, door mij te kennen.” – „Dan verlaat ik u niet meer.” – „Mijnheer!” smeekte de jonge vrouw met gevouwen handen, „mijnheer! in ’s hemels naam! op uw eer als krijgsman en uw beleefdheid als edelman! ik bid u, verwijder u! Zie, daar slaat het middernacht, het uur, waarop men mij wacht.” – „Mejuffrouw!” zeide de jongeling, zich buigende, „wees gerust, ik verwijder mij.” – „En gij zult mij niet volgen, mij niet bespieden?” – „Ik ga onmiddellijk naar huis.” – „O! ik wist wel, dat gij een braaf jongeling waart,” riep juffrouw Bonacieux, hem de eene hand toereikende, terwijl zij de andere op den klopper der kleine, bijna onzichtbare deur van den muur, voor welken zij stonden, legde. D’Artagnan greep de hand, die men hem aanbood en drukte er vurige kussen op.
„O! ik had u liever nooit gezien!” riep d’Artagnan met die eenvoudige heftigheid uit, welke de vrouwen gewoonlijk boven een gemaakte wellevendheid verkiezen, omdat zij de inwendige gedachte bloot legt en ten bewijs strekt, dat het gevoel het verstand beheerscht. – „Welnu,” hernam juffrouw Bonacieux met bijna vleiende stem en de hand van d’Artagnan drukkende, die de hare nog vasthield, „welnu, ik wil dan zeggen: wat heden is uitgesteld, is voor het vervolg niet verloren. Wie weet of, indien ik eenmaal van mijn geheim ontbonden zal zijn, ik uw nieuwsgierigheid niet zal voldoen.” – „En doet gij mij dezelfde belofte ten aanzien mijner liefde?” riep d’Artagnan, ten toppunt van vreugd. – „O! wat dat betreft, ik kan mij niet verbinden, dat zal van de gevoelens afhangen, die gij mij zult weten in te boezemen.” – „Dus voor heden, mejuffrouw!” – „Voor heden, mijnheer, kan ik mij slechts tot erkentelijkheid bepalen.” – „Ach! gij zijt al te bekoorlijk!” zeide d’Artagnan treurig, „en gij maakt misbruik van mijn liefde.” – „Neen, ik maak gebruik van uw edelmoedigheid; ziedaar alles! Maar wees verzekerd, met zekere lieden komt alles terecht.” – „O! gij maakt mij tot den gelukkigste der menschen! Vergeet dezen avond, vergeet deze belofte niet!” – „Wees gerust, te bekwamer uur zal ik mij alles herinneren. En nu, verwijder u, vertrek in ’s hemels naam! Men wachtte mij op klokslag van middernacht en het is er nu reeds over.” – „Vijf minuten!” – „Ja, maar in zekere omstandigheden zijn vijf minuten vijf eeuwen.” – „Wanneer men bemint.” – „Welnu, wie zegt u, dat ik met geen verliefde te doen heb?” – „Het is een man, die u wacht!” riep d’Artagnan. – „Een man! komaan! zie, daar begint gij weer,” zeide juffrouw Bonacieux met een flauwen glimlach, die eenigszins naar ongeduld zweemde. – „Neen, neen! ik ga, ik verwijder mij, ik vertrek, ik geloof u, en ik wil mij opofferen, al zou deze opoffering een dwaasheid zijn. Vaarwel, mejuffrouw! vaarwel!”
En alsof hij zich niet krachtig genoeg voelde, zich van haar hand los te maken, dan door er zich van los te rukken, verwijderde hij zich hard loopende, terwijl juffrouw Bonacieux driemaal, zooals op het venster, langzaam en met tusschenpoozen klopte. Toen d’Artagnan aan den hoek der straat was gekomen, keerde hij zich om: de deur was geopend en weder gesloten geworden, de schoone koopmansvrouw was verdwenen.
D’Artagnan vervolgde zijn weg, hij had zijn woord gegeven juffrouw Bonacieux niet te zullen bespieden en al had zijn leven er van afgehangen, om te weten, werwaarts zij zich moest begeven, of den man te kennen, die haar moest geleiden, d’Artagnan zou naar huis zijn gegaan, omdat hij het beloofd had. Vijf minuten later was hij in de Doodgraversstraat.
„Die arme Athos!” zeide hij, „zal niet weten, wat het te beduiden heeft. Hij zal, mij afwachtende, in slaap gevallen zijn of naar zijn huis teruggekeerd zijn en te huis komende, zal men hem gezegd hebben, dat er een vrouw op zijn kamer is geweest. Een vrouw bij Athos! Maar er was er wel eene bij Aramis!” ging d’Artagnan bij zich zelven voort. „Dat alles is zeer vreemd en ik ben zeer nieuwsgierig te weten, hoe het zal afloopen.” – „Slecht, mijnheer! slecht!” antwoordde een stem, die de jongeling voor die van Planchet herkende; want overluid tot zich zelven sprekende, zooals lieden, die zeer afgetrokken zijn, ging hij de gang door, aan het einde van welke de trap was, die naar zijn kamers leidde. – „Hoedat slecht? Wat wilt gij zeggen, lomperd?” vroeg d’Artagnan; „wat is u dan gebeurd?” – „Allerlei rampen.” – „Welke?” – „Vooreerst is de heer Athos in hechtenis genomen.” – „Athos in hechtenis genomen! en waarom?” – „Men heeft hem in uw kamer gevonden en hem voor u aangezien.” – „En door wien is hij in hechtenis genomen?” – „Door de wacht, welke de zwarte mannen, die gij op de vlucht hebt gejaagd, hebben gehaald.” – „Waarom heeft hij zich niet genoemd? waarom niet gezegd, dat hij van de zaak niets wist?” – „Daarvoor heeft hij zich wel gewacht, mijnheer! integendeel, mij naderende, zeide hij:
„‚Uw meester heeft op dit oogenblik zijn vrijheid noodig, en ik niet, omdat hij met alles bekend is en ik met niets. Men zal meenen, hem gevangen genomen te hebben, en dat zal hem tijd doen winnen; binnen drie dagen zal ik zeggen wie ik ben en men zal mij wel moeten in vrijheid stellen.’”
„Bravo, Athos! welk een edel hart!” mompelde d’Artagnan; „ja, ik herken hem hieraan! En wat hebben de justitiesoldaten gedaan?” – „Vier hebben hem weggevoerd, ik weet niet