De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 34
„Ja, maar de laster heeft zich bij al die dwaasheden gemengd, waaraan ik geen deel had, dat immers weet gij, mylord! de koning, door den kardinaal aangehitst, heeft er een vreeselijke ruchtbaarheid aan gegeven; mevrouw de Vernet is weggejaagd geworden, Putange gebannen, mevrouw de Chevreuse is in ongenade gevallen, en toen gij als ambassadeur naar Frankrijk wildet terugkeeren, heeft de koning, herinner het u wel, mylord! heeft de koning zich hiertegen verzet.” – „Ja, Frankrijk zal met een oorlog de weigering zijns konings boeten. En dewijl ik u niet meer mag zien, mevrouw! wil ik, dat elke dag u van mij doet hooren spreken. Wat oogmerk, vooronderstelt gij, dat die onderneming op Ré en dat bondgenootschap met de protestanten van la Rochelle, welke ik tracht te bewerken, hebben? Alleen het genot u te zien: Ik heb de macht niet om gewapenderhand Parijs binnen te dringen, dat weet ik wel; maar op dien oorlog zal een vrede volgen; die vrede zal een onderhandeling vereischen, en de onderhandelaar zal ik zijn… Dan zal men mij niet meer durven weigeren, en ik zal te Parijs terugkeeren, ik zal u wederzien en een oogenblik gelukkig zijn. Het is waar, duizenden menschen zullen mijn geluk met hun leven betaald hebben; wat raakt mij dat, wanneer ik u slechts wederzie. Dat alles is misschien zeer dwaas, zeer onverstandig; maar, zeg mij, welke vrouw heeft ooit een meer verliefden minnaar, welke koningin ooit vuriger dienaar gehad?”
„Mylord! mylord! gij brengt te uwer verdediging zaken te berde, die uw schuld nog vergrooten; mylord! al de liefdebewijzen, welke gij mij wilt geven, zijn bijna misdaden.” – „Omdat gij mij niet bemint, mevrouw! indien gij mij bemindet, zoudt gij ze alle met een geheel ander oog beschouwen; indien gij mij bemindet, ach! indien gij mij bemindet, zou ik te gelukkig zijn en krankzinnig worden. O, mevrouw de Chevreuse, van wie gij daareven spraakt, mevrouw de Chevreuse is minder wreedaardig dan gij zijt… Lord Holland beminde haar, en zij heeft zijn liefde beantwoord.” – „Mevrouw de Chevreuse is geen koningin,” lispte Anna van Oostenrijk, onwillekeurig overwonnen door de uitdrukking eener zoo innige liefde. – „Gij zoudt mij dan beminnen, indien gij het niet waart, mevrouw! Spreek, gij zoudt mij dan beminnen? Ik kan dus gelooven, dat alleen de waardigheid van uw rang u wreed voor mij doet zijn; ik kan dus mij vleien dat, wanneer gij in de plaats van mevrouw de Chevreuse waart geweest, de arme Buckingham had mogen hopen? Ik dank u voor die zoete woorden, mijn schoone koningin! ik dank u honderd malen.” – „Ach, mylord! gij hebt kwalijk verstaan, kwalijk begrepen; dat heb ik niet willen zeggen…” – „Stil! stil!” hernam de hertog, „indien een dwaling mij gelukkig maakt, wees dan zoo wreed niet mij die te ontnemen. – Gij hebt het zelve gezegd, men heeft mij in een valstrik gelokt, ik zal er het leven misschien in verliezen; want, zonderling, sedert eenigen tijd heb ik een voorgevoel, dat ik weldra zal ophouden te leven.”
En de hertog glimlachte, treurig en tevens bevallig. – „Ach, mijn God!” riep Anna van Oostenrijk op verschrikten toon, die bewees, dat haar belangstelling in den hertog grooter was dan zij het wilde doen schijnen. – „Ik zeg u zulks niet om u angst aan te jagen, mevrouw! o neen; het is zelfs belachelijk, dat ik er over spreek; geloof, dat ik mij met soortgelijke droomerijen niet bezig houd; de woorden intusschen, welke gij mij hebt doen hooren, die hoop, welke gij mij bijna hebt gegeven, is mij alles waard, zelfs het offer mijns levens.” – „Welnu,” zeide Anna van Oostenrijk, „ook ik, hertog! heb voorgevoelens, ook ik heb droomen. Ik droomde u in uw bloed wentelende gewond ter aarde te zien uitgestrekt.” – „Aan de linkerzijde, niet waar, een messteek?” viel Buckingham haar in de rede. – „Ja, juist, mylord! juist, in de linkerzijde, een messteek. Wie heeft u kunnen zeggen, dat ik dus gedroomd heb? Ik heb het alleen aan God vertrouwd en slechts in mijn gebed.” – „Het is mij om het even, mevrouw! gij bemint mij, en dat is voor mij genoeg.” – „Ik, ik bemin u!” – „Ja, gij! zou God u dezelfde droomen zenden als aan mij, indien gij mij niet bemindet? Zouden wij dezelfde voorgevoelens hebben, indien onze harten niet met elkander overeenstemden? Gij bemint mij, o koningin! en gij zult mij betreuren!” – „O, mijn God! het is meer dan mijn krachten gedoogen. Hoor, hertog, in ’s hemels naam! verwijder u; ik weet niet of ik u al dan niet bemin; maar wat ik weet is, dat ik niet meineedig wil wezen. Heb dus medelijden met mij en ga… Ach! indien gij in Frankrijk getroffen werdt, indien gij in Frankrijk het leven verloort, indien ik kon veronderstellen dat uw liefde voor mij de oorzaak van uw dood moest zijn, o, ik zou mij nimmer kunnen troosten; ik zou krankzinnig worden. Vertrek dus, smeek ik u.” – „O, wat zijt gij schoon, hoe vurig bemin ik u zóó!” riep Buckingham. – „Vertrek, vertrek, ik smeek u en kom later terug; kom terug als ambassadeur, als minister; kom terug, omgeven van een lijfwacht, die u zal verdedigen; van dienaren, die over u zullen waken; en dan, dan zal ik niet meer voor uw leven vreezen, en ik zal mij gelukkig achten u weer te zien.” – „O, is het wel waar wat gij mij zegt?” – „Ja.” – „Welnu, geef mij dan een bewijs uwer toegevendheid, een voorwerp dat van u komt, iets dat mij verzekert niet gedroomd te hebben; iets wat gij gedragen hebt en ik op mijn beurt kan dragen: een ring, een halssnoer, een keten.” – „En zult gij vertrekken, indien ik u geef wat gij verlangt?” – „Ja.” – „Oogenblikkelijk?” – „Ja.” – „Gij zult Frankrijk verlaten, naar Engeland terugkeeren?” – „Ja, ik zweer het u.” – „Wacht dan… Wacht dan even.”
En Anna van Oostenrijk begaf zich naar haar kamer en kwam na een kort oogenblik weer terug, in de hand een klein rozenhouten kistje houdende, waarop haar naamcijfer in goud was ingelegd. – „Ziedaar, mylord!” zeide zij, „bewaar dit te mijner gedachtenis.” – Buckingham nam het kistje aan en viel voor de tweede maal op de knie. – „Gij hebt mij beloofd te vertrekken,” zeide de koningin. – „En ik zal woord houden; uw hand, mevrouw! uw hand, en ik ga.”
Anna van Oostenrijk reikte hem haar hand, terwijl zij de oogen sloot, met de andere op Estefana leunende; want zij voelde, dat haar krachten haar gingen verlaten. Buckingham drukte hartstochtelijk zijn lippen op de schoone hand; toen zich oprichtende, zeide hij: „Voor er zes maanden zullen verloopen zijn, en indien ik nog in leven ben, dan zal ik u hebben weergezien, al moest ik de wereld daarvoor omkeeren.”
En getrouw aan de belofte, die hij had gedaan, snelde hij de kamer uit. – In de gang ontmoette hij juffrouw Bonacieux, die hem wachtte en hem met dezelfde voorzorgen en even gelukkig buiten het Louvre bracht.
HOOFDSTUK XIII.
De heer Bonacieux
Intusschen was er onder dit alles, zooals men heeft kunnen bemerken, een persoon, omtrent wien men, ondanks de vele gevaren die hem omringden,