De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 32

De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre

Скачать книгу

toen alles was afgeloopen, zijn zij vertrokken, het huis ledig en open latende.” – „En Porthos en Aramis?” – „Die heb ik niet gevonden, en zij zijn ook niet gekomen.” – „Maar zij kunnen alle oogenblikken komen, want gij hebt hun immers doen weten, dat ik hen wachtte?” – „Ja, mijnheer!” – „Welnu, verwijder u niet van hier; wanneer zij komen, deel hun dan mede, wat gebeurd is; zij kunnen mij in de herberg de Pijnappel wachten; hier is het te gevaarlijk; men zal het huis bespieden. Nu begeef ik mij naar den heer de Tréville, om hem van een en ander kennis te geven; en dan ga ik hen opzoeken.” – „Goed, mijnheer!” antwoordde Planchet. – „Maar zult gij blijven, zult gij niet bang worden?” vroeg d’Artagnan, op zijn schreden terugkeerende, om den lakei moed in te spreken. – „Wees gerust, mijnheer!” antwoordde Planchet, „gij kent mij niet; ik ben dapper, als ik er mij toe zet; maar om er mij toe te zetten, dat is niet gemakkelijk; daarenboven ik ben een Picardiër.” – „Dus overeengekomen?” zeide d’Artagnan; „gij zult u liever laten doodslaan, dan u van hier te verwijderen?” – „Ja, mijnheer! er is niets, of ik wil het doen om mijnheer te bewijzen, dat ik hem genegen ben.” – „Best,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, „het schijnt, dat de leerwijze, die ik omtrent dien jongen heb in acht genomen, onweersprekelijk de goede is; bij gelegenheid zal ze mij te pas komen.” – En met al den spoed, dien hij zijn beenen kon geven, die reeds min of meer vermoeid waren door de tochten van dien dag, sloeg d’Artagnan den weg naar de straat Vieux-Colombier in.

      De heer de Tréville was niet te huis; zijn kompagnie had de wacht aan het Louvre, waar hij zich ook bevond. Intusschen moest d’Artagnan den heer de Tréville spreken, het was allernoodzakelijkst, dat deze van het gebeurde onderricht werd. Hij overwoog nu op wat wijze binnen het Louvre te geraken. Zijn kostuum van garde der kompagnie des heeren des Essarts moest hem tot paspoort verstrekken. Hij ging dus de straat der Petits-Augustins door en de kade langs, om den Pont-Neuf over te gaan; een oogenblik was hij voornemens van de overzetpont gebruik te maken; maar aan den oever gekomen, had hij werktuigelijk de hand in zijn zak gestoken en bemerkt, dat hij niet eens zooveel geld had om den veerman te betalen. Toen hij op de hoogte der straat Guénégaud gekomen was, zag hij uit de straat Dauphine een groep komen, bestaande uit twee personen, wier houding hem opmerkzaam maakte. Van de twee personen, waaruit deze groep bestond, was de eene een man, de andere een vrouw. De vrouw had de gestalte van juffrouw Bonacieux en de man geleek als twee droppels water op Aramis. Bovendien was de vrouw gehuld in dienzelfden zwarten mantel, welken d’Artagnan zich nog voorstelde, zooals die op het vensterluik van het huis in de straat Vaugirard en op de deur in de straat la Harpe zich had afgeteekend. Wat den man betreft, deze droeg het musketiersgewaad. De kap der vrouw hing over haar aangezicht: de man hield een zakdoek voor het zijne; die dubbele voorzorg gaf duidelijk te kennen, dat beiden belang hadden niet herkend te worden. Zij gingen de brug over; dat was d’Artagnan’s weg, omdat hij zich naar het Louvre begaf; hij volgde hen.

      D’Artagnan had nog geen twintig schreden afgelegd, of hij was verzekerd, dat die vrouw juffrouw Bonacieux was en de man Aramis. Tegelijkertijd voelde hij al de vermoedens, die de jaloezie doet ontstaan, in zijn hart opwellen. Hij was van weerskanten verraden: vooreerst door zijn vriend en vervolgens door haar, die hij reeds als zijn minnares beminde. Juffrouw Bonacieux had bij alle goden gezworen Aramis niet te kennen, en een kwartier na hem dien eed gedaan te hebben, ontmoet hij haar aan den arm van Aramis. D’Artagnan overwoog niet eens, dat het slechts drie uren geleden was, dat hij met de schoone koopmansvrouw had kennis gemaakt, dat zij hem niets anders was verschuldigd, dan een weinig erkentelijkheid, omdat hij haar bevrijd had uit de handen der zwarte mannen, die haar wilden wegvoeren en dat zij hem niets had beloofd. Hij beschouwde zich echter als een gehoonden, verraden en bespotten minnaar; bloed en toorn kleurden zijn aangezicht en hij besloot de zaak op te helderen.

      De jonge vrouw en de jongeling, bemerkende dat zij gevolgd werden, hadden hun schreden bespoedigd. D’Artagnan nam een vaart, liep hen voorbij en kwam hen weder tegemoet, toen zij voor de Samaritaine waren, verlicht door het schijnsel eener straatlantaarn, die over dat gedeelte der brug haar licht liet vallen. D’Artagnan bleef voor hen staan en zij bleven voor hem staan.

      „Wat wilt gij, mijnheer?” vroeg de musketier, een schrede achteruit tredende, met een vreemden tongval, die d’Artagnan bewees, dat hij zich ten minste in een gedeelte zijner veronderstellingen bedrogen had. – „Het is Aramis niet!” riep hij. – „Neen, mijnheer! het is Aramis niet en volgens uw uitdrukking bespeur ik, dat gij mij voor een anderen hebt aangezien, en ik verontschuldig u.” – „Gij verontschuldigt mij?” riep d’Artagnan. – „Ja,” antwoordde de onbekende, „laat mij dus voorbij, dewijl ik het niet ben, met wien gij iets te doen hebt.” – „Gij hebt gelijk, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „het is niet met u, dat ik iets uitstaande heb, maar wel met mejuffrouw.” – „Met mejuffrouw? gij kent haar niet,” zeide de vreemdeling. – „Gij bedriegt u, mijnheer! ik ken haar.” – „O,” zeide juffrouw Bonacieux op verwijtenden toon, „o, mijnheer! gij hebt mij, op uw krijgsmanseer, op uw woord van edelman beloofd… ik had gehoopt er op te kunnen rekenen…” – „En ik, mejuffrouw!” hernam d’Artagnan verlegen, „gij hadt mij beloofd…” – „Geef mij den arm, mejuffrouw! en gaan wij onzen weg.”

      Intusschen bleef d’Artagnan, ontsteld, als verplet door al hetgeen hem wedervoer, met over elkander geslagen armen voor den musketier en mejuffrouw Bonacieux staan. De musketier deed twee schreden vooruit en verwijderde d’Artagnan met de hand. D’Artagnan sprong achteruit en trok den degen. Tegelijkertijd en met bliksemsnelheid trok de vreemdeling den zijne. – „In ’s hemels naam, mylord!” riep juffrouw Bonacieux, zich tusschen de strijders werpende en de degens met beide handen grijpende. – „Mylord?” riep d’Artagnan, door een plotseling denkbeeld verlicht; „mylord! mijnheer! ik vraag u om vergiffenis! zoudt gij zijn de…” – „Mylord, hertog van Buckingham!” zeide juffrouw Bonacieux half luid; „en thans kunt gij ons beiden in het verderf storten.” – „Mylord! mejuffrouw; vergeeft mij, ik vraag u duizendmaal om vergiffenis! Ik bemin haar, mylord! en ik was jaloersch: gij weet wat liefde is, mylord! vergeef mij dus, en zeg mij, op wat wijze ik u mijn leven kan ten offer brengen.” – „Gij zijt een dapper jongeling!” zeide Buckingham, d’Artagnan zijn hand reikende, die deze eerbiedig drukte; „gij biedt mij uw diensten, ik neem ze aan, volg ons op twintig schreden afstands, tot aan het Louvre, en indien iemand ons bespiedt, stoot hem dan neder.”

      D’Artagnan nam zijn blooten degen onder den arm, liet juffrouw Bonacieux en den hertog twintig schreden vooruitgaan en volgde hen, gereed naar de letter de bevelen van den edelen en schoonen minister van Karel I te volvoeren. Maar gelukkig vond de jonge geestdrijver niet de minste gelegenheid, om aan den hertog dat bewijs zijner toewijding te geven; en de jonge vrouw en de schoone musketier traden het Louvre binnen, door het poortje der Ladderstraat, zonder verontrust te zijn geworden.

      D’Artagnan begaf zich toen onmiddellijk naar de herberg de Pijnappel, waar hij Porthos en Aramis vond, die hem wachtten. Maar zonder hun eenige andere inlichtingen te geven omtrent de stoornis, die hij hen had veroorzaakt, zeide hij, dat hij alléén de zaak had ten einde gebracht, voor welke hij een oogenblik gemeend had hun hulp noodig te zullen hebben.

      En nu, medegesleept door ons verhaal, zullen wij onze drie vrienden elk naar hun woning laten gaan en den hertog van Buckingham en zijn gids in de kronkelingen van het Louvre volgen.

      HOOFDSTUK XII.

      George Villiers, hertog van Buckingham

      Juffrouw Bonacieux en de hertog werden zonder de minste zwarigheid het Louvre binnengelaten, dewijl juffrouw Bonacieux bekend stond tot de dienaressen der koningin te behooren, en omdat de hertog het kostuum der musketiers aanhad, die, zooals wij gezegd hebben, dien avond de wacht hadden. Bovendien was Germain de belangen der koningin toegedaan, en mocht er iets zijn voorgevallen, dan zou juffrouw Bonacieux beschuldigd zijn geworden, haar minnaar in het Louvre te hebben binnengebracht, en alles zou zich daarbij bepaald hebben; zij nam de schuld op zich: zij zou, wel is waar, onteerd zijn, maar welke waarde hechtte de wereld aan de eer eener geringe

Скачать книгу