De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 30
„Wat duivel moet die zakdoek toch beteekenen?” – Van de plaats, waar d’Artagnan stond, kon hij het gezicht van Aramis niet zien; – wij zeggen van Aramis, omdat de jongen niet twijfelde, of het was zijn vriend, die van binnen met de dame van buiten in gesprek was; – de nieuwsgierigheid won het eindelijk van de voorzichtigheid, en van de afgetrokkenheid gebruik makende, in welke het zien des zakdoeks beide personen, die wij ten tooneele voeren, scheen te dompelen, verliet hij zijn schuilplaats, en met bliksemsnelheid drong hij zich tegen den hoek des muurs, van waar hij met zijn blik volkomen de kamer van Aramis kon overzien. Dáár aangekomen, ontglipte d’Artagnan bijna een kreet van verbazing; het was Aramis niet, die in gesprek was met de nachtelijke bezoekster, het was een vrouw… D’Artagnan zag genoeg om de soort van haar kleederdracht te herkennen, maar niet genoeg om haar gelaatstrekken te onderscheiden. Op hetzelfde oogenblik haalde de vrouw in het vertrek een tweeden zakdoek te voorschijn en ruilde hem voor dien, welken men haar vertoond had. Vervolgens wisselden beide vrouwen eenige woorden met elkander; toen werd het blind weder gesloten, en de vrouw, die op straat was, keerde zich om en ging d’Artagnan op vier schreden voorbij, de kap van haar mantel neerlatende; maar deze voorzorg kwam te laat, want d’Artagnan had juffrouw Bonacieux reeds herkend.
„Mejuffrouw Bonacieux!” – Het vermoeden, dat zij het was, had zijn geest reeds vervuld, toen zij den zakdoek uit haar zak haalde; maar het was immers niet waarschijnlijk, dat juffrouw Bonacieux, die den heer de la Porte had laten roepen om haar naar het Louvre te geleiden, nu alleen de straten van Parijs om half twaalf des nachts doorliep op gevaar af van voor de tweede maal te worden ontvoerd… Het moest dus voor een zeer gewichtige zaak zijn; – en wat is voor een vrouw van vijf en twintig jaar de gewichtigste zaak?.. De liefde. – Maar was het in haar eigen belang, òf in dat van iemand anders, dat zij zich aan zooveel gevaar blootstelde?.. Dit waren de vragen, die zich de jongeling deed, wiens hart reeds door den duivel der jaloezie werd gekweld, alsof hij reeds tot erkenden minnaar aangenomen ware… Overigens, er bleef hem een eenvoudig middel over, om zich te verzekeren, waarheen juffrouw Bonacieux zich begaf; dit middel was, haar te volgen. Een middel zoo eenvoudig, dat d’Artagnan het natuurlijkerwijze en werktuigelijk te baat nam. Maar op het zien van den jongeling, die zich van den muur los maakte als een standbeeld uit zijn nis, en op het gerucht der voetstappen, welke zij achter zich hoorde weergalmen, liet juffrouw Bonacieux een zwakken kreet ontglippen en ging op de vlucht. D’Artagnan achtervolgde haar en het was voor hem niet moeilijk een vrouw in te halen, die in haar loop door een wijden mantel gehinderd werd… Hij bereikte haar dan ook op het derde gedeelte der straat, die zij was ingeloopen. De ongelukkige was uitgeput, niet door vermoeidheid, maar door angst en toen d’Artagnan zijn hand op haar schouder legde, viel zij op de knieën en riep met gesmoorde stem: „Breng mij om het leven, zoo gij wilt, maar gij zult niets weten!”
D’Artagnan richtte haar op, zijn arm om haar middel slaande; maar daar hij aan het gewicht, dat op zijn arm drukte, voelde, dat zij op het punt was in onmacht te vallen, haastte hij zich door betuigingen van dienstaanbieding haar gerust te stellen. Deze betuigingen waren voor juffrouw Bonacieux van niet de minste waarde, immers dergelijke betuigingen kunnen met de slechtste bedoelingen der wereld gedaan worden; maar de stem was voor haar van meer waarde. De jonge vrouw meende den klank dier stem te herkennen; zij opende de oogen weder, sloeg haar blik op den man, die haar zoo grooten schrik had aangejaagd en d’Artagnan herkennende, slaakte zij een vreugdekreet.
„O, zijt gij het!” riep zij; „ik dank u, mijn God!” – „Ja, ik ben het,” zeide d’Artagnan; „ik, dien God heeft gezonden om over u te waken.” – „Was het met dat voornemen, dat gij mij volgdet?” vroeg met een koketten glimlach de jonge vrouw, wier spotlustige aard weder boven kwam en bij wie het denkbeeld van vrees geheel was verdwenen, van het oogenblik dat zij een vriend herkende in dengene, dien zij voor een vijand had aangezien.
„Neen,” hernam d’Artagnan, „neen, ik beken, dat alleen het toeval mij op uw weg heeft gevoerd; ik zag een vrouw aan het venster van een mijner vrienden kloppen.” – „Van een uwer vrienden?” viel juffrouw Bonacieux hem in de rede. – „Zeker; Aramis is een mijner beste vrienden.” – „Aramis? wie is dat?” – „Komaan, wilt gij mij nu wijs maken, dat gij Aramis niet zoudt kennen?” – „Het is de eerste maal, dat ik dien naam hoor noemen.” – „Was het dan voor het eerst, dat gij naar dat huis gingt?” – „Ja.” – „En gij wist niet, dat het door een jongeling werd bewoond?” – „Neen.” – „Door een musketier?” – „Volstrekt niet.” – „Hij was het niet, dien gij gingt bezoeken?” – „In het minste niet. Daarenboven, gij hebt dit moeten zien: de persoon, met wie ik heb gesproken, was een vrouw.” – „Dat is waar, maar die vrouw zal een vriendin van Aramis zijn geweest?” – „Dat weet ik niet.” – „Wel, zij was immers in zijn huis.” – „Dat kan wel zijn.” – „Maar wie is zij?” – „O, dat mag ik niet zeggen.” – „Lieve mejuffrouw Bonacieux; gij zijt allerbekoorlijkst; maar tevens zijt gij de geheimzinnigste dame der wereld.” – „Ben ik hierom minder in uw oog?” – „Neen, integendeel, gij zijt aanbiddelijk.” – „Geef mij dan uw arm.” – „Gaarne, en nu?” – „Ga met mij.” – „Waarheen?” – „Waar ik heen ga.” – „Maar waarheen gaat gij?” – „Gij zult het zien, dewijl ik u aan de deur zal laten.” – „Moet ik wachten?” – „Dat is niet noodig.” – „Gij zult dan alleen terugkeeren?” – „Misschien wel, misschien niet.” – „Maar zal de persoon, die u vervolgens zal geleiden, een man of een vrouw zijn?” – „Dat weet ik zelve nog niet.” – „Dan zal ik het weten.” – „Hoedat?” – „Ik zal wachten, totdat gij er uit komt.” – „In dat geval, vaarwel!” – „Waarom?” – „Ik heb u niet noodig.” – „Maar gij hebt mij verzocht.” – „Ik heb om de hulp eens edelmans, maar niet de beloering eens spions verzocht.” – „Het woord is niet zacht.” – „Hoe noemt men hen, die de lieden tegen hun wil volgen?” – „Nieuwsgierigen.” – „Dat woord is te zacht.” – „Welaan, mejuffrouw! ik zie wel, dat men zich aan u moet onderwerpen.” – „Waarom hebt gij u de verdienste ontzegd zulks onmiddellijk te doen?” – „Is het er dan niet eene, berouw te hebben?” – „En hebt gij wezenlijk berouw?” – „Dat weet ik zelf niet; maar wat ik weet, is, dat ik u beloof alles te zullen doen, wat gij begeert, indien gij mij veroorlooft u te vergezellen tot dáár, waarheen gij gaan wilt.” – „En zult gij mij daarna verlaten?” – „Ja.” – „Zonder mij verder te bespieden?” – „Ja.” – „Op uw woord van eer?” – „Op mijn woord van edelman!” – „Geef mij den arm en laat ons gaan.”
D’Artagnan bood zijn arm aan juffrouw Bonacieux, die, half lachende, half bevende, hem aannam. Beiden bereikten alzoo het einde der straat la Harpe. Dáár scheen de jonge vrouw te aarzelen, zooals in de straat Vaugirard. Echter meende zij aan zekere kenteekenen een deur te herkennen en haar naderende, zeide zij: „Hier, mijnheer! is het, waar ik zijn moet; duizendmaal dank voor uw vereerend gezelschap, dat mij gevrijwaard heeft voor al de gevaren, waaraan ik alleen zou zijn blootgesteld; het oogenblik is nu gekomen uw woord te houden. Ik ben ter plaatse mijner bestemming.” – „En hebt gij, terugkeerende, niets meer te vreezen?” –