De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 35
De gerechtsdienaars, die hem hadden gevangen genomen, geleidden hem rechtstreeks naar de Bastille, waar men hem bevende voorbij een troep soldaten voerde, die hun musketten laadden. Van daar in een half onderaardsche gang gebracht, werd hij het voorwerp der gemeenste beleedigingen en der wreedaardigste behandelingen van de zijde van hen, die hem gebracht hadden. De politiemannen, ziende dat zij met geen edelman te doen hadden, leefden met hem als de kat met de muis. – Nadat dit ongeveer een half uur geduurd had, kwam een griffier aan deze folteringen, maar niet aan zijn ongerustheid, een einde maken door het bevel, den heer Bonacieux in de verhoorkamer te geleiden. Gewoonlijk ondervroeg men de gevangenen in hun huis, maar met den heer Bonacieux werden niet zooveel plichtplegingen gemaakt. Twee dienaren maakten zich meester van den winkelier, brachten hem in een gang, waar drie schildwachten stonden, openden een deur en stieten hem in een benedenkamer, waarin geen ander huisraad was dan één tafel, één stoel en één commissaris. De commissaris zat op den stoel en schreef op de tafel.
De twee dienaren geleidden den gevangene voor de tafel, en op een wenk van den commissaris verwijderden dezen zich tot buiten het gehoor.
De commissaris, die tot hiertoe zijn gezicht op de voor hem liggende papieren had gehouden, richtte het hoofd op, om te zien met wien hij te doen had. Die commissaris was een man van een zeer onbehagelijk voorkomen, met een puntigen neus, gele, uitstekende oogbeenderen, kleine, maar levendige en doordringende oogen, en een gezicht, waarin tevens iets van den vos en van den marter lag. Zijn hoofd, staande op een langen, rekbaren hals, stak uit een zwart gewaad en waggelde bijna als een schildpad, die den kop uit de schaal steekt. – Hij begon den heer Bonacieux zijn naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats af te vragen. – De beschuldigde antwoordde, dat hij Jacques Michel Bonacieux heette, 51 jaar oud was, vroeger winkelier, thans van zijn renten leefde en in de Doodgraversstraat, No. 11, woonde.
De commissaris, in plaats van met het verhoor voort te gaan, hield hem een lange rede over het gevaar, dat er voor een eenvoudigen burger in was gelegen, om zich met staatkundige zaken te bemoeien. Hij vervolgde deze voorafspraak met een voorstelling, in welke hij de macht en de daden des kardinaals deed uitblinken, van dien onvergelijkelijken minister, van dien al de vorige ministers overtreffenden minister, en van dat voorbeeld der toekomstige ministers: van wien de macht en daden nooit door iemand ongestraft gehoond werden. Na dit tweede gedeelte zijner rede, terwijl hij zijn sperwersblik op den armen Bonacieux vestigde, noopte hij dezen het gewicht van zijn toestand te overwegen.
De winkelier had alles reeds diep doordacht; hij wenschte het oogenblik naar den duivel, dat bij den heer de la Porte het denkbeeld ontstond hem zijn pleegdochter ten huwelijk te geven; en vooral dat oogenblik, toen die pleegdochter als opzichtster over het lijnwaad in dienst der koningin was getreden. De grondtrek van meester Bonacieux’s karakter was alleen baatzucht en verregaande gierigheid. De liefde, welke hem zijn jonge vrouw had ingeboezemd, was slechts een bijkomend gevoel, dat niet in staat was zich te verheffen boven de hartstochten, die wij vermeld hebben. Bonacieux overwoog inderdaad hetgeen hem gezegd werd.
„Maar mijnheer de commissaris!” zeide hij schroomvallig, „wees verzekerd, dat ik de verdiensten van den onvergelijkelijken kardinaal, door wien wij de eer hebben geregeerd te worden, ken en naar waarde schat.” – „Zoo?” vroeg de commissaris op twijfelenden toon: „maar als dat waar is, hoe komt gij dan in de Bastille?” – „Hoe ik er kom, of liever, waarom ik er ben!” hernam Bonacieux, „ziedaar iets, dat mij niet mogelijk is u te zeggen, omdat ik het zelf niet weet; maar dit verzeker ik u, dat het niet is omdat ik den kardinaal, althans bij mijn weten, mishaagd heb.” – „Gij moet een misdaad hebben bedreven, omdat gij hier zijt beschuldigd van hoogverraad.” – „Van hoogverraad!” riep Bonacieux verschrikt uit, „van hoogverraad! en hoe wilt gij, dat een arme winkelier, die de Hugenooten verfoeit en voor de Spanjaarden den grootsten afschuw heeft, van hoogverraad kan worden beschuldigd? Overweeg, mijnheer! de zaak is tastbaar onmogelijk.” – „Mijnheer Bonacieux!” zeide de commissaris, den beschuldigde aanziende, alsof zijn kleine oogen de macht hadden in het diepste des harten te dringen: „Mijnheer Bonacieux! gij hebt een vrouw?” – „Ja, mijnheer!” antwoordde de winkelier bevende, reeds vooruitziende dat dit het punt was, waar de knoop lag; „dat is te zeggen, ik had er eene.” – „Hoe? gij hadt er eene? Wat hebt gij met haar gedaan, indien gij ze niet meer hebt?” – „Men heeft ze mij ontvoerd, mijnheer!” – „Men heeft ze u ontvoerd!” herhaalde de commissaris. „Zoo!”
Bonacieux begreep op dat: Zoo! dat de zaken hoe langer hoe meer zich verwikkelden. – „Men heeft ze u ontvoerd,” hernam de commissaris, „en kent gij den man, die dien roof heeft bedreven?” – „Ik meen hem te kennen.” – „Wie is hij?” – „Bedenk, dat ik niets bevestig en ik slechts vermoed, mijnheer de commissaris!” – „Wien verdenkt gij? Kom, antwoord openhartig!”
De heer Bonacieux bevond zich in de grootste verlegenheid: moest hij alles ontkennen of alles openbaren? Door alles te ontkennen, zou men hebben kunnen denken, dat hij al te veel wist, om iets te bekennen; door alles te zeggen, gaf hij blijk van een goeden wil. Hij besloot dus alles te zeggen.
„Ik heb vermoeden op een grooten, bruinen man, van een trotsch voorkomen en die al het uiterlijke van een edelman heeft,” zeide hij, „hij heeft ons menigmaal gevolgd, naar het mij toescheen, wanneer ik mijn vrouw voor de poort van het Louvre wachtte, om haar naar huis te brengen.” – De commissaris scheen eenige ongerustheid te koesteren. – „En zijn naam?” vroeg hij. – „O, zijn naam ken ik volstrekt niet; maar als ik hem ooit weer ontmoet, zal ik hem dadelijk herkennen, dat verzeker ik u, al was hij onder duizend.” – Het gelaat van den commissaris verduisterde. – „Gij zoudt hem onder duizend herkennen, zegt gij?” ging hij voort. – „Dat is te zeggen,” hernam Bonacieux, die bemerkte, dat hij een verkeerden weg insloeg; „dat is te zeggen…” – „Gij hebt geantwoord, dat gij hem zoudt herkennen,” zeide de commissaris, „dat is goed, en nu voor vandaag hebben wij gedaan. Alvorens verder te gaan dient er iemand bericht te worden, dat gij den ontvoerder uwer vrouw kent.” – „Maar ik heb u niet gezegd dat ik hem kende!” riep Bonacieux, tot wanhoop gebracht. „Ik heb u het tegendeel gezegd.”
„Brengt den gevangene weg,” zeide de commissaris tot de beide gardes. – „En waarheen moet hij gebracht worden?” vroeg de griffier. – „In een cachot.” – „In welk?” – „Och, mijn God! in het eerste het beste, als het maar goed sluit,” antwoordde de commissaris met een onverschilligheid, die den armen Bonacieux van schrik deed verstijven.
„O wee! o wee!” zeide hij bij zich zelven, „het ongeluk is op mij gevallen; mijn vrouw zal de een of andere verschrikkelijke misdaad hebben bedreven; men houdt mij voor den medeplichtige; zij zal bekend hebben mij alles te hebben vertrouwd; een vrouw is zoo zwak. In een cachot! in het eerste het beste! fraai! Een nacht is spoedig voorbij en morgen op het rad, aan de galg! Ach, mijn God! mijn God! heb medelijden met mij!”
Zonder in het minst naar de jammerlijke weeklachten van meester Bonacieux te luisteren, weeklachten trouwens, waaraan zij gewoon waren, vatten de twee dienaars den gevangene elk bij een arm en voerden hem weg, terwijl de commissaris overhaast een brief schreef, waarop zijn griffier wachtte. Bonacieux sloot geen oog, niet omdat zijn kerker hem te onaangenaam, maar omdat zijn angst te groot was. Hij bleef den geheelen nacht op zijn bankje zitten, schrikkende bij het minste gerucht; en toen het eerste daglicht in zijn gevangenis drong, scheen hem de zon in floers gehuld. Eensklaps hoorde hij de grendels verschuiven en hij deed een verschrikkelijken sprong. Hij dacht dat men hem kwam halen om hem naar het schavot te voeren; toen hij dan ook, in plaats van den scherprechter, den commissaris en den griffier van den vorigen dag zag verschijnen, was hij op het punt hen om den hals te vallen.
„Uw zaak is niet weinig verward geworden sedert gisterenavond, mijn beste man!” zeide hem de commissaris, „en ik raad u, de oprechte waarheid te zeggen; want uw berouw kan alleen den toorn des kardinaals doen bedaren.” – „Wel, ik ben bereid alles te zeggen,” riep Bonacieux,