De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 37
Eindelijk liet hij zijn oogen rondwaren, maar hij bespeurde niet het minste voorwerp, dat hem schrik kon aanjagen, terwijl niets aanduidde, dat hij werkelijk in gevaar verkeerde. De bank was behoorlijk gepolijst, de muur met een fraai, Cordovaansch lederen behangsel bedekt, en voor de vensters hingen groote, roode damasten gordijnen, die door gouden knoppen werden opgehouden, zoodat hij begreep, dat zijn angst ongegrond was, en hij van lieverlede het hoofd links en rechts en de armen van beneden naar omhoog begon te bewegen. Op die beweging, welke niemand belette, vatte hij moed en waagde eerst het eene, toen het andere been tot zich te trekken; eindelijk, zich met beide handen ondersteunende, stond hij van de bank op en bevond zich op zijn voeten. Tegelijkertijd lichtte een officier van zeer goed voorkomen het voorhangsel eener deur op, bleef nog eenige woorden wisselen met den persoon, die zich in het naaste vertrek bevond, en wendde zich daarop tot den gevangene.
„Zijt gij het, die Bonacieux heet?” – „Ja, mijnheer de officier!” stamelde de winkelier meer dood dan levend, „om u te dienen.” – „Ga binnen,” zei de officier. En hij ging ter zijde om Bonacieux door te laten. Deze gehoorzaamde zonder eenige tegenspraak en ging de kamer binnen, waar hij scheen verwacht te worden…
Het was een groot vertrek, welks muren voorzien waren van allerhande soort van wapens, dicht besloten en zeer warm, daar er reeds vuur brandde, ofschoon men nauwelijks tegen het einde der maand September was. Een vierkante tafel, met boeken en papieren beladen, en waarop een zeer groote plattegrond der stad la Rochelle lag uitgespreid, stond midden in het vertrek. Voor den schoorsteen stond een man van middelbare grootte, van een zeer forsch en fier voorkomen, met doordringende oogen, breed voorhoofd, vermagerd gezicht, dat nog verlengd werd door een snorbaard en een paar knevels. Hoewel die man nauwelijks zes of zeven en dertig jaar oud was, begonnen snor en baard te vergrijzen. Die man, zonder degen aan, had het voorkomen van een krijgsman, en zijn buffellederen laarzen, nog eenigszins met stof bedekt, duidden aan, dat hij dien dag te paard had gereden. Die man was Armand Jean Duplessis, kardinaal de Richelieu, niet zooals men hem ons voorstelt, gebukt als grijsaard, lijdende als een martelaar met verbrijzeld lichaam, zwakke stem en begraven in een grooten leuningstoel, als in een voorafgaand graf, alleen met Europa, zich staande houdende enkel door de onafgebroken inspanning zijner denkkracht; maar zooals hij werkelijk op dat tijdstip was, een aardig en smaakvol cavalier, wel reeds verzwakt van lichaam, maar ondersteund door die zielskracht, die hem tot een der meest buitengewone menschen maakte, die er ooit bestaan hebben; eindelijk zich voorbereidende, om, na den hertog de Nemours in zijn hertogdom van Mantua te hebben bevestigd, na Nîmes, Castres en Uzès te hebben ingenomen, de Engelschen van het eiland Ré te verdrijven en de belegering van la Rochelle aan te vangen.
Op het eerste gezicht deed niets den kardinaal vermoeden, en het was hun niet mogelijk, die zijn gelaat niet kenden, te raden wien zij voor hadden… De arme winkelier bleef voor de deur staan, terwijl de blik van den persoon, dien wij hebben beschreven, zich op hem vestigde en in het diepste zijner gedachten scheen te willen doordringen. – „Is dat die Bonacieux?” vroeg hij na een oogenblik zwijgens. – „Ja, Excellentie!” hernam de officier. – „Het is wel; geef mij zijn papieren en laat ons alleen.”
De officier nam van de tafel de gevraagde papieren, stelde ze den vrager ter hand, boog zich tot den grond en vertrok. Bonacieux herkende in deze papieren zijn verhooren der Bastille. Van tijd tot tijd hief de man, die voor den schoorsteen stond, de oogen van de papieren op en liet ze als een paar dolken in het hart van den winkelier dringen. Na verloop van tien minuten lezing en tien seconden beschouwing, was de kardinaal in zijn denkbeeld bevestigd. – „In dat hoofd heeft nooit een samenzwering gebroeid,” mompelde hij; „maar om het even, laten wij eens zien.”
„Gij zijt van hoogverraad beschuldigd,” zeide de kardinaal langzaam. – „Men heeft mij dit reeds gezegd, Excellentie!” riep Bonacieux, aan zijn ondervrager den titel gevende, dien hij van den officier had gehoord; „maar ik zweer u, dat ik er niets van wist.”
De kardinaal onderdrukte een glimlach. – „Gij hebt samengespannen met uw vrouw, met mevrouw de Chevreuse en met Mylord den hertog van Buckingham.” – „Inderdaad, Excellentie!” antwoordde de winkelier, „ik heb haar al die namen hooren noemen.” – „En bij welke gelegenheid?” – „Zij zeide, dat de hertog de Richelieu den hertog van Buckingham te Parijs had gelokt, om hem te verderven en met hem de koningin.” – „Zij zeide dat?” riep de kardinaal met hevigheid. – „Ja, Uwe Excellentie! maar ik antwoordde, dat zij ongelijk had dergelijke gesprekken te voeren, en dat Zijne Eminentie niet in staat was…” – „Zwijg! gij zijt een dwaas!” hernam de kardinaal. – „Dat is juist wat mijn vrouw mij heeft geantwoord, Uwe Excellentie!” – „Weet gij, wie uw vrouw heeft ontvoerd?” – „Neen, Uwe Excellentie!” – „Gij verdenkt echter iemand?” – „Ja, Uwe Excellentie! maar dat vermoeden schijnt den heer commissaris onaangenaam te zijn geweest en nu vermoed ik niets meer.” – „Wist gij, dat uw vrouw ontvlucht was?” – „Neen, Uwe Excellentie! ik heb dit niet eer gehoord dan in de gevangenis en altijd door tusschenkomst van den heer commissaris, een zeer beminnelijk man.”
De kardinaal onderdrukte een tweeden glimlach. – „Dus gij weet niet, wat er van uw vrouw is geworden sedert haar vlucht?” – „Volstrekt niet, Excellentie! maar zij moet naar het Louvre zijn teruggekeerd.” – „Te één uur na middernacht was zij er nog niet.” – „Maar, mijn God! wat is er dan van haar geworden?” – „Men zal dit wel vernemen, wees gerust, men verbergt den kardinaal niets; de kardinaal weet alles.” – „Als dat zoo is, Uwe Excellentie! gelooft gij dan, dat het den kardinaal zal believen mij te zeggen, wat er van mijn vrouw geworden is?” – „Misschien, maar alvorens behoort gij alles te vertellen, wat gij nopens de betrekkingen van uw vrouw met mevrouw de Chevreuse weet.” – „Maar, Uwe Excellentie! ik weet er niets van, ik heb haar nooit gezien.” – „Wanneer gij uw vrouw van het Louvre gingt halen, keerdet gij dan rechtstreeks naar huis terug?” – „Bijna nooit, zij had altijd zaken met linnenkoopers, bij wie ik haar geleidde.” – „En bij hoeveel linnenkoopers begaf zij zich wel?” – „Bij twee, Excellentie!” – „Waar wonen ze?” – „De een in de straat Vaugirard, de andere in de straat la Harpe.” – „Volgdet gij haar in huis?” – „Nooit, Excellentie! ik wachtte haar voor de deur.” – „En wat voor reden gaf zij u, om dus alleen binnen te gaan?” – „Zij gaf mij geen reden en zeide mij alleen, dat ik zou wachten, en ik wachtte.” – „Gij zijt een zeer toegevend echtgenoot, mijn waarde heer Bonacieux!” zeide de kardinaal.
„Hij heeft mij waarde heer genoemd,” dacht de winkelier bij zich zelven, „duivelsch! de zaken nemen een goede wending.”
„Zoudt gij die huizen herkennen?” – „Ja.” – „Weet gij de nummers?” – „Ja.” – „Welke zijn ze?” – „No. 25 in de straat Vaugirard; No. 76 in de straat la Harpe.” – „Goed,” zeide de kardinaal.
Bij deze woorden nam hij een zilveren tafelschel, en een officier trad binnen. – „Ga,” zeide hij halfluid, „ga Rochefort roepen: dat hij dadelijk kome, indien hij te huis is.” – „De graaf wacht,” antwoordde de officier, „en verzoekt dringend Uwe Eminentie te spreken.”
„Uwe Eminentie,” pruttelde Bonacieux, die wist, dat