De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 36
„Laat den heer d’Artagnan binnen,” zeide de commissaris tot de drie dienaren, die Athos binnenlieten. „Mijnheer d’Artagnan,” zeide de commissaris, zich tot Athos wendende, „verklaar, wat er tusschen u en mijnheer is voorgevallen.” – „Wel!” riep Bonacieux, „dat is de heer d’Artagnan niet, dien gij mij voorstelt!” – „Hoe! is dat de heer d’Artagnan niet!” riep de commissaris. – „Volstrekt niet!” antwoordde Bonacieux. – „Hoe heet mijnheer?” vroeg de commissaris. – „Ik kan het u niet zeggen, ik ken hem niet.” – „Hoe! gij kent hem niet?” – „Neen.” – „Hebt gij hem nooit gezien?” – „Jawel, maar ik weet niet hoe hij heet.” – „Uw naam,” vroeg de commissaris. – „Athos,” antwoordde de musketier. – „Maar dat is geen menschennaam, dat is de naam van een berg!” riep de arme ondervrager, die in de war begon te raken. „Maar gij hebt gezegd, dat gij d’Artagnan heette.” – „Ik?” – „Ja, gij!” – „Dat is te zeggen, men heeft mij gezegd: Gij zijt de heer d’Artagnan, en ik heb geantwoord: Zoudt ge denken? De gardes hebben daarop uitgeroepen, dat zij er zeker van waren. Ik heb hen niet willen tegenspreken. Bovendien, ik had mij kunnen bedriegen.” – „Mijnheer! gij beleedigt de majesteit der justitie!” – „In geenen deele,” antwoordde Athos rustig. – „Gij zijt de heer d’Artagnan!” – „Ziet gij nu wel, gij zegt het mij immers zelf?” – „Maar,” riep op zijn beurt de heer Bonacieux, „ik zeg u, mijnheer de commissaris! dat er geen oogenblik te twijfelen valt. De heer d’Artagnan heeft van mij kamers gehuurd en bijgevolg, hoewel hij mij de huur niet betaalt en juist om die reden, dien ik hem wel te kennen. De heer d’Artagnan is een jongeling van nauwelijks negentien of twintig jaar en deze heer is ten minste dertig. De heer d’Artagnan dient bij de gardes van den heer des Essarts en mijnheer behoort tot de kompagnie musketiers van den heer de Tréville; bezie de uniform maar eens, mijnheer de commissaris! bezie ze maar eens!” – „Dat is waar,” mompelde de commissaris, „dat is, pardieu! waar.”
Op dat oogenblik werd de deur haastig geopend en een boodschapper, door een der sleuteldragers der Bastille binnengeleid, stelde den commissaris een brief ter hand. – „O, die rampzalige!” riep de commissaris. – „Hoe? wat zegt gij? van wien spreekt gij? Ik hoop niet, dat het mijn vrouw betreft?” – „Integendeel, het is over haar. Nu, uw zaken staan goed, ik verzeker u.” – „Maar, stil!” riep de winkelier, buiten zich zelven gebracht, „doe mij het genoegen en zeg mij eens, mijnheer! hoe mijn zaak kan verslimmeren door hetgeen mijn vrouw uitvoert, terwijl ik in de gevangenis ben?” – „Omdat hetgeen zij bedrijft het gevolg is van een plan, een helsch plan, dat tusschen u en haar is ontworpen!” – „Ik zweer u, mijnheer de commissaris! dat gij u schromelijk bedriegt; dat ik volstrekt niets weet van hetgeen mijn vrouw voornemens was te doen; dat ik volstrekt onbekend ben met hetgeen zij heeft gedaan, en dat, indien zij dwaasheden heeft begaan, ik haar verloochen, ik haar ontken, ik haar vervloek!”
„Hoe is het,” vroeg Athos den commissaris, „als gij mij hier niet meer noodig hebt, zendt mij dan naar elders; want die mijnheer Bonacieux is vrij vervelend.” – „Brengt de gevangenen weder in hun cachotten,” zeide de commissaris, gelijktijdig op Athos en Bonacieux wijzende, „en dat men hen strenger dan ooit bewake.” – „Intusschen,” zeide Athos met zijn gewone bedaardheid, „indien gij met den heer d’Artagnan iets uitstaande hebt, zie ik niet in, waarom ik in zijn plaats moet treden.” – „Doe wat ik beveel!” riep de commissaris, „en de volstrektste geheimhouding. Verstaat gij?”
Athos volgde zijn bewakers en haalde de schouders op, terwijl de heer Bonacieux een geklaag aanhief, in staat het hart van een tijger te vermurwen. Men bracht den winkelier in hetzelfde cachot, waarin hij den nacht had doorgebracht en hij bleef er den geheelen dag. Geheel dien dag schreide Bonacieux als een oprecht winkelier, daar hij volstrekt geen krijgsman was, hetgeen hij ons zelf heeft gezegd.
Des avonds tegen negen uur, op het oogenblik dat hij zich ter ruste wilde leggen, hoorde hij voetstappen in de gang. Die voetstappen naderden zijn cachot; zijn deur werd geopend en wachten traden binnen. – „Volg mij,” zeide een deurwaarder, die achter de wachten binnenkwam. – „U volgen?” riep Bonacieux, „en op dit uur! en waarheen, mijn God!” – „Waar wij bevolen zijn u te geleiden.” – „Maar dat antwoord beteekent niets.” – „Dat is echter het eenige, dat wij u kunnen geven.” – „Ach, mijn God! mijn God!” mompelde de arme winkelier, „thans ben ik verloren.” – En hij volgde werktuigelijk en zonder tegenstand te bieden de wachten, die hem kwamen halen.
Hij betrad dezelfde gang, die hij reeds was doorgegaan, ging eerst een binnenplaats over, vervolgens een tweede gebouw binnen; eindelijk vond hij op het ingangsplein een rijtuig, omringd door vier gardes te paard. Men liet hem in het rijtuig stappen, de deurwaarder zette zich naast hem; men deed het portier op slot, en beiden bevonden zich in een voortrollende gevangenis. Het rijtuig zette zich in beweging, maar zoo langzaam, alsof het een lijkkoets ware. Door de traliën zag de gevangene de huizen en de straat; dat was alles; maar als een echt Parijzenaar herkende Bonacieux de straten aan de palen, de uithangborden en de lantaarns. Op het oogenblik dat hij St. Paul bereikte, waar de gevonnisten der Bastille ter dood werden gebracht, meende hij in onmacht te zullen vallen en hij kruiste zich tweemaal. Hij verbeeldde zich, dat het rijtuig dáár zou stilhouden. Het rijtuig vervolgde zijn weg. Wat verder overviel hem wederom een hevige angst; het was toen hij het kerkhof van St. Jan voorbijkwam, waar de staatsmisdadigers begraven werden. Een enkele omstandigheid stelde hem eenigszins gerust; het was, dat men hun, alvorens hen te begraven, het hoofd afhieuw, en dat zijn hoofd nog op zijn schouders zat. Maar toen hij bemerkte, dat het rijtuig den weg naar het plein de Grève insloeg en hij de spitse daken van het stadhuis bespeurde, het rijtuig het gewelf doorreed, meende hij dat het met hem gedaan was, en hij wilde den deurwaarder zijn biecht spreken; maar op de weigering van dezen begon hij zulke erbarmelijke kreten uit te galmen, dat de deurwaarder hem dreigde den mond te stoppen, indien hij voortging hem op die wijze het oorvlies te verscheuren… Deze bedreiging stelde Bonacieux opnieuw een weinig gerust; indien men hem op het plein de Grève had willen ter dood brengen, was het niet meer de moeite waard hem een bal in den mond te stoppen, daar men bijna op het gerechtsplein gekomen was. Inderdaad, het rijtuig reed het akelige plein over zonder op te houden. Nu bleef er nog slechts de Croix du Trahoir te vreezen over, en juist sloeg het rijtuig dien weg in. Er was nu geen twijfel meer; de plaats Croix du Trahoir diende tot gerechtsplaats voor de minste klasse van misdadigers; Bonacieux had zich zelven gevleid door zich St. Paul of het plein de Grève waardig te achten. Het was aan de Croix du Trahoir dat zijn tocht en zijn lot een einde zouden nemen. Hoewel hij dat noodlottige kruis nog niet ontwaarde, voelde hij het om zoo te zeggen hem tegemoet komen. Niet meer dan een twintigtal schreden er van verwijderd hoorde hij een groot rumoer en het rijtuig bleef staan. Dat was meer dan de arme Bonacieux kon doorstaan, reeds verplet door de elkander opvolgende schokken, die hij ondervonden had; hij slaakte een flauw gekerm, alsof het de laatste snik eens stervenden ware geweest, en viel in onmacht.
HOOFDSTUK XIV.