De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 16

De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre

Скачать книгу

ontmoeten; maar dáár werden zij overvallen door de heeren Jussac, Cahussac, Biscarat en twee andere gardes, die zeker op die plek, in zoo talrijk gezelschap, niet met het doel gekomen waren, de edikten te handhaven.” – „Ha, ha!” riep de koning, „gij doet er mij aan denken; ongetwijfeld kwamen zij dáár, om te vechten?” – „Ik beschuldig hen niet, Sire! maar ik laat het aan het doorzicht Uwer Majesteit over, om het oogmerk te bevroeden van vijf gewapende lieden, die zich naar een plek begeven, zoo eenzaam, als de omstreken van het Karmelieten-klooster zijn.” – „Ja, ja, de Tréville! gij hebt gelijk, gij hebt gelijk!” – „Maar toen zij mijn musketiers ontmoetten, veranderden zij van gedachte en vergaten hun bijzonderen haat voor dien, welken zij dit korps toedragen; immers, het is Uwe Majesteit niet onbekend, dat de musketiers, die den koning, en alleen den koning zóó verknocht zijn, de natuurlijke vijanden zijn der lijfwacht van den kardinaal.” – „Ja, Tréville! ja,” zeide de koning droefgeestig, „het is wel treurig, geloof mij, in Frankrijk op die wijze twee partijen te zien, twee hoofden van het koningschap; maar het zal een einde nemen, Tréville! het zal een einde nemen. Gij zegt alzoo, dat de gardes twist met de musketiers hebben gezocht?” – „Ik zeg, dat het waarschijnlijk is, dat de zaken zich dus hebben toegedragen, maar ik wil er geen eed op doen, Sire. Gij weet, hoe moeilijk het is, de waarheid te doorgronden, althans, wanneer men niet begaafd is met het bewonderenswaardig talent, dat Lodewijk XIII den naam van den Rechtvaardigen heeft doen krijgen.” – „Gij hebt gelijk, Tréville! maar zij waren niet alleen, uw musketiers, er was een knaap in hun gezelschap?” – „Ja, Sire! ook een gekwetste, zoodat drie musketiers des konings, waarbij een gekwetste en een jonge knaap, niet alleen het hoofd hebben geboden aan vijf der verschrikkelijkste gardes van Zijne Eminentie den kardinaal, maar er zelfs vier van hebben neergeveld.” – „Inderdaad, dat is een overwinning!” riep de koning met een gelaat blinkend van vreugd, „een volkomen overwinning!” – „Ja, Sire! even volkomen als die bij de brug van Cé.” – „Vier personen, van welke er een gekwetst en een ander een knaap was, zegt gij?” – „Nauwelijks een knaap; en deze heeft zich zoo moedig gedragen bij die gelegenheid, dat ik mij veroorloof hem Uwer Majesteit aan te bevelen.” – „Hoe heet hij?” – „D’Artagnan, Sire! hij is de zoon van een mijner oudste vrienden, de zoon van een man, die met den koning, uw vader, roemrijker gedachtenis, als partijganger den oorlog heeft medegemaakt.” – „En gij zegt, dat die jongeling zich zoo moedig heeft gedragen? Verhaal mij dat eens, Tréville! gij weet, dat ik een liefhebber ben van krijgsverhalen en gevechten.” En koning Lodewijk XIII streek trotsch zijn knevel op, zijn hand op de heup latende rusten.

      „Sire!” hernam Tréville, „zooals ik u zeide, is de heer d’Artagnan nog slechts een knaap, – en daar hij de eer niet heeft onder de musketiers te staan, was hij in burgerkleeding. De gardes van den kardinaal, zijn groote jonkheid bemerkende, en daarbij ziende, dat hij niet tot het korps behoorde, verzochten hem zich te verwijderen, alvorens zij zouden aanvallen.” – „Gij ziet dus wel, Tréville! dat zij het zijn, die het eerst hebben aangevallen.” – „Dat is ook zoo, Sire! er is hieraan niet meer te twijfelen; zij bevalen hem zich te verwijderen; maar hij antwoordde, dat hij, in zijn hart musketier, en vol gehechtheid aan den koning zijnde, in het gezelschap der heeren musketiers zou blijven.” – „Een moedig jongeling!” mompelde de koning. – „En werkelijk, hij bleef, zoodat Uwe Majesteit in hem een zeer geduchten voorvechter bezit. Want hij was het, die Jussac dien vreeselijken degenstoot toebracht, welke den kardinaal zoo vertoornd heeft.” – „Is hij het, die Jussac heeft gewond?” riep de koning, „die knaap? Neen, Tréville, dat is niet mogelijk.” – „Het is, zooals ik de eer heb Uwe Majesteit te zeggen.” – „Jussac, een der behendigste schermmeesters van mijn rijk!” – „Hij heeft nu zijn meester gevonden.” – „Ik wil den jongeling zien, Tréville! Ik wil hem zien, en indien men iets voor hem kan doen, zal men het doen.” – „Wanneer zal het Uwe Majesteit gelegen komen hem te ontvangen?” – „Morgen, om twaalf uur, Tréville!” – „Moet ik hem alleen mede brengen?” – „Neen, stel ze mij alle vier gelijktijdig voor; gehechtheid is zeldzaam, en men moet die beloonen.” – „Om twaalf uur zullen wij in het Louvre zijn, Sire!” – „Ja, maar langs de kleine trap. De kardinaal behoeft hiervan niets te weten.” – „Goed, Sire!” – „Gij begrijpt, Tréville! een edikt blijft een edikt, en bij slot van rekening zijn de tweegevechten verboden.” – „Maar deze ontmoeting, Sire! is geheel en al van een gewoon tweegevecht verschillend; het was een gewelddadige aanranding, en het bewijs hiervan is, dat er vijf gardes van den kardinaal en slechts drie musketiers en de heer d’Artagnan op de plaats tegenwoordig waren.” – „Dat is waar!” zeide de koning; „maar het doet er niet toe, Tréville! kom toch maar langs de kleine trap.”

      Tréville glimlachte; maar dewijl het reeds veel voor hem was, dat de knaap tegen zijn meester was opgestaan, groette hij eerbiedig den koning en nam, met verlof, afscheid van hem.

      Nog dienzelfden avond werden de drie musketiers verwittigd, welke eer hun zou te beurt vallen. Daar zij sinds lang den koning kenden, waren zij hiermede niet bovenmatig verblijd. Doch d’Artagnan met zijn Gaskonjische verbeeldingskracht zag hierin zijn toekomstige fortuin en bracht den nacht door in gouden droomen. Reeds te acht uur was hij bij Athos. D’Artagnan trof den musketier geheel gekleed aan en op het punt om uit te gaan. Dewijl men niet vóór twaalf uur bij den koning behoefde te wezen, had hij met Porthos en Aramis afgesproken een kaatspartij te maken in zekere herberg in de nabijheid van het Luxembourg. Athos noodde d’Artagnan uit hem te vergezellen, en hoezeer onbekend met dat spel, hetwelk hij nooit had gespeeld, nam hij het voorstel aan, niet wetende waarmede zijn tijd te besteden van negen uur, zooals het nauwelijks was, tot des middags twaalf uur.

      De beide musketiers waren reeds ter plaatse aanwezig en kaatsten elkander den bal toe. Athos, die zeer sterk was in allerlei soort van lichaamsoefeningen, ging met d’Artagnan tegenover hen staan en daagde hen uit. Maar bij den eersten worp, dien hij deed, hoewel hij de linkerhand gebruikte, voelde hij, dat zijn wond nog te versch was, om zich een dergelijke uitspanning te veroorloven. D’Artagnan bleef dus alleen en daar hij verklaarde niet handig genoeg te zijn om een geregelde partij te maken, wierp men elkander slechts de ballen toe, zonder de winnende punten aan te teekenen. Maar een der ballen, door de krachtige vuist van Porthos geworpen, snorde zoo dicht voorbij het aangezicht van d’Artagnan, dat deze bij zich zelven zeide, dat, bijaldien de bal, in plaats van voorbij te vliegen, hem in het aangezicht geraakt had, zijn audiëntie verloren zou zijn, aangezien het volgens alle waarschijnlijkheid dan onmogelijk zou zijn geweest zich voor den koning te vertoonen. En dewijl, volgens zijn Gaskonjische verbeelding, van deze audiëntie geheel zijn toekomst afhing, groette hij beleefd Porthos en Aramis, met de betuiging dat spel niet weder te hervatten, alvorens hij zich zou hebben in staat gesteld hun het hoofd te bieden; en daarop keerde hij achter de omheining terug, waar de toeschouwers stonden.

      Ongelukkig voor d’Artagnan bevond zich onder hen een der lijfwachten van Zijne Eminentie, die, nog gloeiend van gramschap over de nederlaag daags te voren door zijn wapenbroeders geleden, bij zich zelven had gezworen van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken, hen te wreken. Hij meende nu, dat deze gelegenheid dáár was, en zich tot zijn nevenman richtende, zeide hij: „Het is niet te verwonderen, dat deze jongeling voor een kogel bevreesd is; hij is ongetwijfeld een aankomend musketier.” – D’Artagnan keerde zich om alsof een slang hem gebeten had, en bezag met strakken blik den garde, die deze hoonende woorden had uitgesproken.

      „Pardieu!” hernam deze, tartend zijn knevel opstrijkende, „bezie mij zooveel gij wilt, jonge heer! ik heb gezegd, wat ik gezegd heb.” – „En dewijl hetgeen gij hebt gezegd te duidelijk is, om van uw woorden nadere verklaring te vragen,” antwoordde d’Artagnan met gesmoorde stem, „verzoek ik u mij te volgen.” – „En wanneer?” vroeg de garde op denzelfden spottenden toon. – „Oogenblikkelijk als het u belieft.” – „Gij weet zeker wie ik ben?” – „Ik, ik ken u volstrekt niet, en dat is mij volkomen onverschillig.” – „Gij hebt ongelijk; want indien gij mijn naam kendet, zoudt gij misschien minder haastig zijn.” – „Hoe is uw naam?” – „Bernajoux, om u te dienen.” – „Welnu, mijnheer Bernajoux!” zeide d’Artagnan bedaard, „ik zal u aan de deur wachten!” – „Goed, mijnheer! ik volg u.”

Скачать книгу