De nijlbruid. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De nijlbruid - Georg Ebers страница 22

De nijlbruid - Georg Ebers

Скачать книгу

alles, en terstond daarop trof haar luisterend oor eerst het gillen en schreeuwen uit den mond eener vrouw en daarna een gedruisch als van een zwaar vallend voorwerp.

      Wat was daar gebeurd? Het moest iets vreeselijks, iets afgrijselijks zijn, daar viel niet aan te twijfelen. Het vermoeden van Paula werd weldra bevestigd, want door de deur aan de zijde van de plaats waar de schrikkelijke gebeurtenis moest voorgevallen zijn, stormde Orion naar buiten en vloog met den hond achter zich over de graszoden van het viridarium, die als een heiligdom met zooveel zorg werden in orde gehouden, en ijlde naar den vleugel van het huis aan de Nijlzijde, waar zich zijne woning en die der familie bevond.

      »Nu is het tijd,” sprak Paula, en ging den Syriër snel voor.

      Ademloos doorliep zij met haastigen tred de eerste ruimte en overschreed den drempel van het niet overdekte voorhuis, maar zij was nog niet in het midden gekomen, toen zij een schreeuw gaf, want voor haar lag in het schijnsel der maan een roerloos lichaam lang uitgestrekt op den harden marmeren vloer.

      »Vlucht, Hiram, vlucht!” riep zij den vrijgelatene toe. »De deur staat maar aan, is open, ik zie het!”

      Dit zeggende knielde zij bij de levenlooze neder, hief haar hoofd op, en zag – in het schoone, doodsbleeke gelaat van de waanzinnige Perzische slavin! Zij voelde hoe het bloed, dat door het zware, blonde haar van de ongelukkige heendrong, hare eigene hand bevochtigde, en eene rilling voer haar door de leden. Maar zij overwon alle gevoel van ontzetting en afkeer, en toen zij ook op den gescheurden peplos donkere vlekken bemerkte, trok zij dit kleed weg en zag in de schoone blanke borst van de ongelukkige de gapende wonden, die de gruwzame tanden van den woedenden hond in het teere vleesch hadden gebeten.

      Paula’s gemoed werd overmand door toorn, zoowel als door smart en medelijden. Hij, wien zij gisteren nog gehouden had voor een toonbeeld van mannelijke deugd, Orion, droeg de schuld van deze gruweldaad! Hij, van wiens stouten moed, die zichzelven niet verschoonde, zij zooveel had vernomen, hij was gevlucht als een lafaard, hij had het offer in den steek gelaten, dat hij tweemaal ten gronde had gericht. Doch er was hier wat anders te doen dan te klagen, zich boos te maken, zich af te vragen, hoe in de ziel van denzelfden mensch naast zooveel edels en schoons, zooveel wreedheid en boosaardigheid kon wonen. Hier moest raad geschaft worden, zij moest trachten te redden, want Mandanes boezem bewoog zich nog zacht onder hare bevende vingers.

      De vrijgelatene had een te goed hart, dan dat hij Paula en de verwonde dadelijk zou hebben kunnen verlaten. Hij wierp de schoenen, die hij nog altijd in de hand had, op den grond, tilde de bewustelooze op en zette haar tegen een der zuilen van de gaanderij, die dezen voorhof omgaf. Eerst op herhaald bevel zijner meesteres ijlde hij naar buiten.

      Paula keek hem na en zoodra zij de zware deur van het atrium hoorde dichtvallen, riep zij, zonder acht te geven op haar eigen bedenkelijken toestand, met zulk eene luide en gillende stem om hulp, dat het bij de nachtelijke stilte in alle richtingen van het huis weerklonk, zoodat weldra van hier en daar een slaaf, eene dienstmaagd, een beambte, een kok, een wachter kwamen toeschieten.

      Het eerst van allen verscheen Orion, en wel zoo snel, dat hij zich op haar geroep reeds op weg moest hebben bevonden. Het lichte nachtgewaad dat hij droeg moest, dacht zij, den schandelijken belager zeker het aanzien geven, als had hij juist zijn bed verlaten. Was hij het werkelijk? Was deze man met die hoogroode kleur, met die starende oogen, dat verwarde haar, die heesche stem dezelfde lieveling der fortuin, wiens blijmoedig gelaat, wiens edele houding, wiens zonnige blik, wiens hartroerend gezang haar gemoed hadden betooverd? Wat beefden zijne handen, toen hij haar en de verwonde naderde, hoe gemaakt en verlegen klonk zijne vraag wat hier gebeurd was, en hoe schuw keek hij haar aan, toen hij verlangde te weten wat haar op dit late uur naar het voorhuis voerde. Zij bleef hem het antwoord schuldig. Toen echter spoedig daarop zijne moeder verscheen en op scherpen toon dezelfde vraag tot haar richtte, antwoordde zij, die nog nooit een leugen op de lippen had genomen, haastig en op stelligen toon: »Ik kon niet slapen. Het geblaf van den hond en de jammerkreten drongen mij naar beneden te gaan.”

      »Dat noem ik zijne ooren te spitsen!” zeide Neforis, ongeloovig de schouders ophalende. »In elk geval zou ik u raden in het vervolg bij dergelijke aanleidingen wat minder spoedig bij de hand te zijn. Sedert wanneer vertrouwt een meisje, als er moord wordt geroepen, op hare eigene kracht?”

      »Gij hadt u ten minste wel mogen wapenen, schoone heldendochter!” voegde Orion erbij. Maar hij had die woorden nauwelijks geuit of hij gevoelde bitter berouw, want met welk een blik zag Paula hem aan! Het ergerde haar zich door hem, juist door hem en op dit oogenblik – het was voor de eerste maal – spottend, ja sarcastisch te hooren toespreken en op zulk eene wijze aan haren vader herinnerd te worden. Trotsch en op bijtenden toon gaf zij ten antwoord: »Het dragen van wapenen laat ik over aan krijgslieden en moordenaars!”

      »Aan krijgslieden en moordenaars,” herhaalde Orion, die deed alsof hij den zin dezer woorden niet verstond, met een gedwongen lach. Doch hij vervolgde op bitteren toon, begrijpende dat hij zich verweren moest: »Waarlijk, dat klinkt als kwam het uit den mond van een teergevoelig meisje! Maar ik bid u wat nader bij te komen en u gerust te stellen. Deze treurige wond hier aan den schouder van het arme ongelukkige schepseltje, dat mij, verzeker ik u, meer ter harte gaat dan u, heeft een viervoetige moordenaar haar toegebracht, die zijne wapenen van de natuur heeft. Ja, zoo is ’t gebeurd! De ruige Beki houdt de wacht voor het tablinum. Hoe het arme schepsel hier gekomen is, weet ik niet, maar in elk geval heeft het beest haar geroken en toen aangevallen.”

      »Of ook niet,” zeide opeens vrouw Neforis, terwijl zij een paar mansschoenen opnam, die naast de gewonde op den grond lagen.

      Orion werd doodsbleek, nam zijne moeder het gevondene snel uit de handen, en zou die schoenen het liefst door het open dak weggeslingerd hebben. Hoe kwamen ze hier? Wien behoorden ze toe? Wie was dezen avond hier geweest? Voor hij zich naar het tablinum begaf, had hij de deur van het atrium gesloten, en later was hij teruggekeerd om haar voor de lieden die daar buiten waren te openen. Eerst na dit gedaan te hebben was hij door de waanzinnige overvallen, die hem reeds bij zijn eersten gang door het atrium moest hebben opgewacht, maar toen misschien niet den moed had gehad hem in den weg te treden. Toen zij daarna hem op het lijf was gevallen, had de hond haar op den grond gesleurd, eer hij het verhinderen kon. Ja, hij zou haar zeker dadelijk bijgesprongen en geholpen hebben, wanneer hij daardoor niet zijn binnendringen in het tablinum verraden had. Hij had tegenwoordigheid van geest genoeg gehad om naar zijne kamer te ijlen, zijn nachtgewaad aan te schieten en naar de plaats des onheils terug te keeren. Toen Paula begon te roepen, was hij reeds op weg naar de gewonde, en met welk een gevoel!

      Zoo verward, zoo ontsteld, zoo diep ontevreden met zichzelven had hij zich nog nooit gevoeld, en heden, tegenover Paula, was het hem voor de eerste maal gebeurd, dat hij een medemensch niet in de oogen kon zien. En dan deze schoenen! De eigenaar ervan moest de waanzinnige begeleid hebben, en had deze hem het tablinum zien binnengaan en verried hij wat hij, Orion, daar gedaan had, hoe zou hij dan zijne ouders weder onder de oogen durven komen? Hij had niet anders in den zin gehad dan eene grap, en nu was het zoo bitteren ernst geworden! Doch het kostte wat het wilde, hij moest voorkomen dat zijn nachtelijke gang ontdekt werd. Liever opnieuw onrecht, zelfs het zwaarste, gepleegd, dan zijne eer te laten aantasten. – Maar wien behoorden dan toch die schoenen? Opeens hield hij ze in de hoogte en riep met luider stem tot de lieden, die waren toegesneld: »Behooren deze zoolen ook aan een van ulieden, aan den deurwachter misschien?”

      Toen allen zwegen en de portier zijne vraag ontkennend beantwoordde, bleef hij nadenkend staan en ging voort met trotschen blik en op luchthartigen toon: »Dus heeft een inbreker, die hier overvallen is, ze laten staan. Ons huisstempel staat op het leder, ze zijn in onze werkplaats gemaakt, en zij rieken, – overtuig er u maar van, Sebek! – ze rieken naar den stal. Neem ze mede, man, morgen vroeg zullen we onderzoeken wie ons dit verdacht geschenk in het atrium heeft neergelegd. Gij zijt het eerst hier ter plaatse geweest, schoone Paula. Hebt gij geen man hier opgemerkt?”

      »Ja,” antwoordde zij, terwijl zij hem vijandig

Скачать книгу