De nijlbruid. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De nijlbruid - Georg Ebers страница 17
Deze woorden deden de geesteskranke het bloed naar het hoofd stijgen. Angstig drukte zij de handen tegen het verband om de afgesneden ooren en vroeg: »Waarlijk? Is hij terug?”
»Nog niet zoo lang,” zeide eene andere goedige slavin, als om haar te troosten.
»Geloof haar niet,” hernam de zwarte. »En als gij het nieuwste nieuwtje wilt weten: gisteren avond is hij met de groote Damasceensche op den Nijl gaan spelevaren. Mijn broeder, de bootsman, was bij de roeiers, en hij was heel lief voor de jonkvrouw, dat verzeker ik u, heel lief..”
»Mijn gemaal, de groote Mukaukas?” vroeg Mandane, terwijl zij hare gedachte verzamelde.
»Neen, uw zoontje Orion, die met des keizers dochter gehuwd is,” zeide de zwarte lachend.
De waanzinnige stond op, keek met dwalende blikken rond en vroeg nog eens aarzelend, als had zij de laatste woorden niet goed verstaan: »Orion? De schoone Orion?”
»Uw lieve zoontje, Orion!” riep de andere nog eens, en zoo luide, alsof zij met eene doove te doen had.
Daarop bracht de anders zoo zachtaardige slavin de eene hand aan het verminkte oor, en sloeg met de andere haar kwelgeest zoo heftig tegen de breede negerlippen, dat het klapte. Vervolgens begon zij te schreeuwen en riep met eene gillende stem: »Mijn zoon, hebt ge gezegd, mijn zoon Orion! Alsof ge het niet wist! Hij is mijn liefje geweest; ja hij heeft mij gezegd dat hij het was, en daarom zijn zij gekomen en hebben mij gebonden en mij de ooren – Maar ik, ik mag hem niet lijden; ik zou, ik zou…” Daarbij balde zij de vuisten, knarste met hare witte tanden en ging hijgend voort: »Waar is hij? Wilt ge het mij niet zeggen? Wacht maar, wacht! O, ik ben zoo dom niet; ik weet het al, ge hebt hem hier! – Waar is hij dan? – Orion, Orion, waar zijt gij?”
Bij deze woorden vloog zij op, rende door de schuur, schoot van ieder verfvat het deksel weg, en boog onder luid gelach der overigen diep over den rand, als zocht zij hem daar.
De meeste meisjes grinnikten van plezier over deze dwaze vertooning, maar anderen stond dit blijkbaar niet aan. De smartelijke kreet van de ongelukkige had haar pijn gedaan en zij trokken zich weder in groepen terug. Reeds had een hunner een nieuw spel voorgesteld, toen eene kleine, net gekleede vrouw de schuur binnentrad en riep, terwijl zij in de vleezige handen klapte: »Ge hebt nu genoeg gelachen! Komaan, bijtjes, naar bed! Morgen vroeg is de nacht voorbij en na zonsopgang moeten de weefgetouwen weer klepperen. Komt, de eene hier, de andere daarheen, net als de muizen, wanneer de kat ze overvalt! Gaat ge haast, nachtvogels? Nu, gaat ge?”
De meisjes hadden gehoorzaamheid geleerd, en terwijl zij hare opzichtster voorbij ijlden naar de slaapzaal, spitste Perpetua, eene vrouw, die de vijftig nauwelijks voorbij was en op wier gelaat verstand en goedheid beide te lezen stonden, de ooren en luisterde in de stilte van den nacht. Uit de richting van de watertent had zij een eigenaardig, langgerekt, maar niet luid »Ohuio!” vernomen, en dat teeken was haar goed bekend; want de prefect Thomas was gewoon op deze wijze in zijn landhuis op den Libanon de in den tuin verspreide huisgenooten saam te roepen. Thans maakte Paula er gebruik van, om de voedster op hare nabijheid opmerkzaam te maken.
Deze schudde echter bezorgd het hoofd. Wat bewoog haar lieve kind om zoo laat in den avond tot haar te komen? Er moest wel iets bijzonders zijn voorgevallen, en met tegenwoordigheid van geest, als altijd, riep zij, om te kennen te geven dat Paula’s roepstem haar niet ontgaan was: »Haast je wat, meisjes! Zijt ge klaar? Ohuio! Komaan, Ohuio! Een, twee, drie!”
Daarop volgde zij de laatste slavinnen naar de slaapzaal, en toen zij zich overtuigd had, dat er geen werd gemist behalve de waanzinnige, vroeg zij waar deze zijn kon. Allen zeiden haar zooeven nog in de schuur gezien te hebben. Perpetua wenschte de meisjes goeden nacht en verliet ze, den schijn aannemende alsof zij de achtergeblevene ging zoeken.
ZEVENDE HOOFDSTUK
Paula ging de kamer binnen van hare voedster, die, nadat zij vruchteloos een oogenblik naar de waanzinnige had omgezien, Mandane niet zonder eenige gewetenswroeging aan haar lot overliet.
In het vertrek van Perpetua hing eene keurig gepolijste koperen lamp aan de zoldering, en deze kleine ruimte beantwoordde volkomen aan hare bewoonster, want beiden waren helder en netjes, eenvoudig en degelijk. Het bed van de voedster was omgeven door sneeuwwitte, doorzichtige gordijnen tegen de muggen; boven het hoofdeinde der legerstede was een kunstig gesneden crucifix geplaatst, en de zetels waren allen met goede stoffen van allerlei kleur, afval uit de weverij, overtrokken. Fijn gevlochten stroomatten bedekten den grond, en op de vensterbanken evenals in een hoek van het vertrek, waar een van klei geboetseerd beeld van den goeden herder op het beddetafeltje neerzag, stonden bloemstruiken, die het eenvoudige vertrek met een aangenamen geur vervulden.
Nauw was de deur gesloten, of Perpetua zeide: »Maar mijn kind wat hebt ge mij doen schrikken! Op zulk een laat uur!”
»Ik moest komen,” verzekerde Paula; »ik kon niet langer wachten.”
»Wat zie ik, tranen?” zeide de voedster met een zucht, terwijl hare verstandige, kleine oogen ook vochtig begonnen te worden. »Arme ziel, wat is er nu weer gebeurd?”
Daarbij naderde zij de jonkvrouw, om haar te streelen; maar deze vloog aan hare borst, sloeg hartstochtelijk beide armen om haar hals, en barstte in een luid en smartelijk weenen uit.
De kleine matrone liet haar eene poos begaan, daarna maakte zij zich los uit hare omhelzing, droogde hare eigene tranen en die van hare groote lieveling, die op hare gladde grijzende haren waren gevallen, greep Paula met eene vaste hand bij de kin, keerde haar gelaat naar zich toe en zeide vol deelneming maar op vasten toon: »Zoo, nu is het genoeg! Ween wat mij betreft maar uit, want dat verlicht het hart, maar vergeet niet dat het zoo laat is. Is het weder het oude lied: heimwee, verdriet en dergelijken, of is er wat anders gebeurd?”
»Helaas,” antwoordde het meisje, en zij vervolgde hevig opgewonden, terwijl zij haar doek in de handen verfrommelde: »Mijn geduld is ten einde; ik kan het daar in huis niet meer uithouden; het gaat niet langer zoo! Ik ben niet van steen, en als men ’s avonds vreest voor den nacht en ’s morgens weer voor den dag, waaraan geen doorkomen zal zijn, zóó ellendig, zóo onverdragelijk…”
»Men dient toch redelijk te zijn, mijn hartje, en tot zichzelve te zeggen, dat het verstandig is om van twee kwaden het minste te kiezen. Wat ik u reeds zoo dikwijls in bedenking gaf, dat krijgt ge nu opnieuw te hooren: Als wij dit veilig toevluchtsoord prijs geven en ons werkelijk daarbuiten in den vreemde wagen, zullen we dan wat beters vinden?”
»Misschien slechts eene hut met eene bron onder een paar palmen! Ik zou er mede tevreden zijn, als ik u maar behouden mocht en vrij was, geheel vrij van die anderen!”
»Wat is dat? Hoe heb ik ’t nu met u?” prevelde de oude, terwijl zij bedenkelijk het hoofd schudde. »Eergisteren waart ge geheel op uw gemak; dus moet er zeker weer iets…”
»Ja, dat is zoo, daar is ook wat gebeurd,” viel het overprikkelde meisje haar in de rede. »De zoon van oom – gij waart er bij, niet waar, toen hij hier zijn intocht deed, en ik dacht, ja, ook ik heb geloofd, dat hij zulk een ontvangst verdiende… Ik, Betta, ik… Ach, heb medelijden met mij, ik… gij weet niet welk een onweerstaanbaren invloed die man op een hart kan uitoefenen… En ik – ik stelde vertrouwen in zijne blikken, zijne woorden, zijn gezang en – ja, alles moet mij maar van het hart – ook in zijne kus op deze hand! Ik, ik… Maar dat alles was valsch, was gelogen, was een schandelijk spel met een zwak eenvoudig hart; misschien nog iets ergers, iets afschuwelijkers! Kortom, terwijl hij al zijne krachten inspande om mij in zijne strikken te vangen – zelfs de slaven in de boot hebben het opgemerkt – was hij op hetzelfde