De nijlbruid. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De nijlbruid - Georg Ebers страница 33
Na deze woorden stond de arts op, en terwijl hij de zweetparelen van zijn voorhoofd droogde, zag hij angstig naar Paula, die zwaar ademhaalde, en zoo ontsteld en besluiteloos, als hij haar nog nooit gezien had, op hare plaats was blijven zitten. Zij liet haar voorhoofd op hare hand rusten en staarde zwijgend in haar schoot, als worstelde zij tegen een gevoel van smart. De jonge man sloeg de armen over elkander als een arbeider, wiens handen verstijven in den kouden wintertijd, en zeide pijnlijk bewogen: »Ja, ik heb het uitgesproken en gevoel er geen berouw over dat het gebeurd is, maar wat ik vreesde, dat zie ik nu gebeuren. Ik zal de beste vreugde moeten verliezen, die mij verkwikte bij mijn dagelijkschen arbeid. Het is een schoon gebod: Plato lief te hebben, maar meer nog dan Plato de waarheid; doch wie het opvolgt moet er op voorbereid zijn, dat die waarheid de vrienden uit de onaangename nabijheid van den armen apostel der waarheid wegjaagt.”
Dit hoorende rees Paula op, en gehoor gevende aan de inspraak van haar edel gemoed, stak zij den arts hartelijk de rechterhand toe. Hij greep haar met beide handen, drukte haar zoo stevig, dat het der jonkvrouw bijna pijn deed, en sprak met vochtige van blijdschap stralende oogen: »Dat had ik gehoopt; dat is goed, dat is edel! Mocht ik toch uw broeder zijn, voortreffelijk meisje! Komaan, zoo onder ééne verpleging, dan kan dat arme, waanzinnige, zwaar gewonde, schoone schepseltje daar onder de uwe genezen!”
»Ik kom,” antwoordde zij met warmte, en daar lag iets gezonds, iets opwekkends in haar wezen, toen zij naar het ziekenvertrek toeliep. Doch halverwege veranderde de uitdrukking van haar gelaat, en na een oogenblik nadenken deed zij de vraag: »Aangenomen dat wij haar doen herstellen: waartoe zal dit goed voor haar zijn?”
»Daarvoor, dat zij ademt en het zonlicht mag genieten,” antwoordde de arts, »dat zij u dankbaar kan zijn en eindelijk weder voor hare samenleving doen kan wat zij vermag, dat zij, alles saamgenomen, – dat zij leeft! Want te leven – mocht gij het met mij gevoelen en ervaren! – te leven is toch het hoogste.”
Paula zag den man, die met zooveel geestdrift had gesproken, verbaasd in het leelijk aangezicht. Welk eene blijdschap straalde haar daaruit tegen! Niemand had op dit oogenblik durven beweren, dat het niet fraai was en alle aantrekkelijkheid ontbeerde. Hij geloofde aan hetgeen hij met zooveel warmte had gezegd, en toch was het in tegenspraak met de zienswijze, die hij nog gisteren was toegedaan en zoo vaak had verdedigd, dat namelijk het leven op zichzelf beschouwd een ellendig ding is voor ieder, die het niet krachtig weet aan te grijpen om er iets goeds van te maken. Op dit oogenblik was het voor hem werkelijk het hoogste.
De jonkvrouw ging hem voor en zijn oog hing aan haar als dat van den vromen pelgrim aan het heiligenbeeld, waarheen hij met doorwonde voeten ter bedevaart ging over berg en dal. Zij naderden thans het bed van de kranke. De non ging voor hem uit den weg en maakte hare eigene gevolgtrekkingen over de verandering in het voorkomen van den arts, en de zalige, kinderlijke blijdschap, waarmede hij Paula verklaarde waarin het gevaar voor de kranke lag, welk plan hij gemaakt had om het arme schepseltje te redden, hoe zij de compressen moest maken en de geneesmiddelen toedienen, en hoe noodig het was, zoolang de koorts aanhield, met de schijnvoorstellingen van de waanzinnige mede te gaan en te doen alsof het verstandige denkbeelden waren.
Ten laatste moest hij zich verwijderen om andere kranken te bezoeken. Paula bleef aan het hoofdeinde van het ziekbed zitten en keek de ongelukkige in het aangezicht. Wat was zij schoon! En deze roos had Orion als knaap gebroken en smadelijk vertreden! Dit meisje had zeker hetzelfde voor hem gevoeld als zij. En thans? Zou zij niets meer voor hem voelen dan haat, of zou haar hart zich, evenals haar eigen, ondanks toorn en minachting, toch niet geheel vrij hebben kunnen maken van de betoovering, waarin hij het eenmaal had gevangen? Doch wat was dit eene zwakke gevoeligheid! Zijne vijandin wilde en moest zij zijn!
En nu sloeg zij nadenkend een blik op dat ijdele, ledige leven, hetwelk zij sedert eenige jaren had geleid. De arts had waarlijk den vinger op den wond gelegd; ja, hij was eer te zacht dan te streng geweest. Zij wilde thans beginnen hare kracht nuttig te gebruiken; maar hoe, op welke wijze, hier onder deze menschen? Hoe straalde het gelaat van den armen Philippus van blijdschap, toen zij hem de hand had geboden, en hoe medeslepend was de stroom zijner woorden! »Hoe onjuist,” dacht zij, »is toch de spreuk: het lichaam is de spiegel der ziel. Als dat opging moest Philippus er uitzien als Orion, en Orion als Philippus.” Maar zou dan het hart van den eerste geheel verdorven zijn? Neen, dat was niet mogelijk, en alles in haar verzette zich tegen deze opvatting. Zij moest hem liefhebben of haten, hier was geen middenweg; maar beide gewaarwordingen worstelden en streden tegen elkander op pijnlijke wijze. De arts wilde een broeder voor haar zijn en bij de gedachte daaraan moest zij glimlachen. Zij zou misschien rustig en tevreden met hem, hare Betta en zijn ouden geleerden vriend en huisgenoot, van wien hij haar dikwijls verteld had, kunnen samenwonen, hem volgen bij zijne studiën, hem helpen bij zijn beroep en met hem vele wetenswaardige dingen bespreken. Zulk een leven, dat moest zij erkennen, zou duizendmaal te verkiezen zijn boven dat in de nabijheid van vrouw Neforis. Zij had een vriend in hem gevonden, en dat zij hem gaarne als zoodanig beschouwen wilde, daarin lag zeker de eerste vervulling zijner belofte, want het toonde dat haar hart nog altijd bereid was om zich voor dat van een ander vriendelijk te openen.
Te midden van al deze overwegingen vervulde haar nog altijd de bezorgdheid voor den bedreigden Hiram, en daarbij drukte haar loodzwaar de overweging dat, als het tusschen haar en Orion tot het uiterste kwam, het gedaan was met haar verblijf in het huis van den stadhouder. Hoe vaak had zij niets vuriger gewenscht dan deze omgeving te kunnen verlaten, maar heden zag zij er tegen op, want te scheiden van den oom sloot tevens in voor goed afscheid te nemen van diens zoon. Zij haatte hem, maar hem geheel uit het oog te verliezen, dat zou haar bitter zwaar vallen. Philippus te volgen om hem als eene zuster ter zijde te staan, dat scheen haar ondenkbaar en ten eene male verkeerd.
Onder al deze overwegingen luisterde zij naar de ademhaling der kranke en behandelde haar naar het voorschrift van den arts, wiens terugkomst zij met verlangen te gemoet zag. Doch in zijne plaats kwam de non bij het bed, legde de hand op het voorhoofd van het zieke meisje, voelde haar den pols en fluisterde haar vriendelijk toe, zonder op Paula acht te geven: »Goed zoo, mijn kind, maar slapen, altijd slapen! Hoe zij toch zoo rusten kan! Moge het zoo blijven! Het hoofd is koeler geworden; Philippus zou zeker zeggen: bijna geen koorts meer! God zij gedankt, het ergste gevaar is zeker voorbij.”
»O, hoe verheugt mij dit!” zeide de jonkvrouw, en in die woorden lag zooveel oprechtheid en warmte, dat de non haar toeknikte en haar van nu aan de kranke gerust en gewillig overliet.
In lang had Paula zich niet zoo gelukkig gevoeld. Het kwam haar voor, alsof hare tegenwoordigheid eene goede uitwerking had op de kranke, als ware Mandane door hare korte verpleging reeds op den drempel van een nieuw leven gekomen. Paula, die zich nog kort geleden voor een door het noodlot vervolgd schepsel hield, herademde bij de gedachte, dat zij ook geluk kon aanbrengen. Vroolijk en met oprechte teederheid zag zij Mandane in het meer dan lieftallige gelaat, schikte het verband, dat wat verschoven was, zorgvuldig over de verminkte ooren en drukte zacht een kus op hare lange zijden wimpers. De Damasceensche begon aan de verstandige non meer en meer te bevallen, en toen het uur voor het gebed weder daar was, nam zij Paula, de wees in het vreemde huis, de Griekin die overeenkomstig Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit buiten haar zaligmakend geloof was geboren, mede daarin op.
Eindelijk keerde Philippus terug, verheugde zich over het blijmoedige uitzicht van zijne nieuwe vriendin en bevestigde, dat Mandane onder hare behandeling het ergste gevaar te boven was gekomen, en haar toestand allen grond gaf om te verwachten, dat zij langzaam, zoo hij hoopte geheel zou herstellen.
Nadat Paula het compres ververscht had, waarbij hij haar met opzet de handen vrij liet, zeide hij opgewekt: