De nijlbruid. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De nijlbruid - Georg Ebers страница 35
»Ik wil mij voor het leven van een trouw dienaar in de bres stellen, meer niets,” antwoordde zij gelaten.
»Op het gevaar af mij ongelukkig te maken?” vroeg Orion bitter.
»Ja, op dit gevaar af, als gij den vloekwaardigen moed hebt uwe eigene schuld op de schouders te laden van dezen eerlijken man.”
»Gij hebt mij in den afgeloopen nacht bespied!”
»Alleen het toeval heeft gewild, dat ik u uit het tablinum…”
»Ik onderzoek thans niet wat u zoo laat daarheen voerde,” zeide de jongeling haar in de rede vallende. »Want het stuit mij tegen de borst van u iets anders dan het beste, het reinste te gelooven. Maar gij? Wat hebt gij anders van mij ondervonden dan vriendschap, ja – het zou dwaasheid zijn hier iets te verbergen – dan wat een minnaar zijne geliefde…”
»Zijne geliefde?” viel Paula verstoord in. »Een minnaar, durft gij te zeggen, gij die hand en hart aan eene andere hadt geschonken, gij…”
»Wie heeft u dat gezegd?” vroeg Orion verslagen.
»Uwe eigene moeder.”
»Dat! dat is het dus!” riep de jongeling, terwijl hij de handen krampachtig in elkander wrong. »Nu eerst versta ik, begrijp ik… Maar wacht… Als het dat is wat u aandrijft om mij te haten, mij te vervolgen, dan moet gij mij liefhebben, dan hebt gij mij lief, meisje, en dan, gij fiere, eenige jonkvrouw…”
Bij deze woorden had hij de hand naar haar uitgestoken, maar zij stiet hem terug en sprak met bevende stem: »Vergis u niet! Ik behoor niet tot de zwakke lammeren, voor wie gij uwe gaven en voorrechten misbruikt hebt, en die zich beijverden u de handen te kussen. Ik ben de dochter van Thomas, en de bruidegom van een ander die mij op den weg ter bruiloft nog zou willen omarmen, die zal tot zijne schade ondervinden dat er vrouwen zijn, die zijne waanzinnige wenschen afwijzen en den smaad haar toegedacht weten te straffen. Ga nu tot uwe rechters! Gij valsche aanklager, noemt mijn Hiram; maar ik noem u, u, den zoon van dit huis den dief. Laten wij zien wien zij gelooven zullen!”
»Mij!” hernam Orion en zijne oogen begonnen een niet minder toornigen en verterenden gloed te vertoonen dan de hare. »Mij, den zoon van den Mukaukas! O, dat gij geene vrouw waart! Ik zou u op de knieën willen werpen en dwingen mij om vergeving te vragen. Hoe durft gij het wagen op een man, wiens wandel tot dusver zoo vlekkeloos rein was als uw blank gewaad, met den vinger te wijzen, alsof hij een nietswaardige was? Ja, ik ben in het tablinum gegaan, ik heb den smaragd uit het tapijt gerukt, maar het is in eene overmoedige luim geschied en in de overtuiging dat het goed mijns vaders ook het mijne is. Daarna heb ik den steen weggeslingerd, om aan de zonderlinge liefhebberij van een vluchtigen inval te voldoen. Vervloekt zij de ure waarin het geschied is, niet om de daad zelve, maar om de gevolgen, die zij na zich sleepen kan door uw waanzinnigen haat. IJverzucht, kleingeestige onwaardige ijverzucht is het die hem deed ontstaan! En tegen wien is hij gericht?”
»Tegen niemand, ook niet tegen uwe bruid Katharina,” zeide Paula met gedwongene kalmte. »Wat zijt gij nog voor mij, dat ik, om u eene deemoediging te besparen, het leven van den braafsten man op het spel zou zetten? Het blijft daarbij: de rechters mogen beslissen.”
»Neen, dat zullen zij niet!” herhaalde Orion met kracht, »ten minste niet in uw zin! Wees gewaarschuwd, pas op dat gij mij niet tot het uiterste drijft! Nog zie ik in u de vrouw die ik liefhad, nog bied ik mij aan om te doen wat in mijn vermogen is, om ook voor u alles ten beste te keeren…”
»Voor mij? Ben ook ik dan bestemd uw schuld mede te dragen?”
»Hebt gij zoo straks beneden het geblaf der honden vernomen?”
»Ik hoorde honden keffen.”
»Welnu, de vrijgelatene is opgebracht, de jachthonden hebben hem door hun reuk gevonden en werden toen in huis en in de nabijheid van het tablinum gebracht, de honden zijn niet van den drempel geweken, en de lieden hebben daar later op den wit marmeren dorpel aan het rechter einde, de sporen van eens mans voet in het stof ontdekt. Die voet was op eene bijzondere wijze gevormd; in plaats van vijf teenen waren er maar drie te herkennen. Uw Hiram werd binnen gebracht en bij hem werden evenveel teenen gevonden als op het marmer, niet minder en niet meer. In den stal uws vaders heeft eene hengst hem vroeger op den voet getrapt en de arts hem twee zijner teenen moeten wegnemen; dat heeft men met moeite uit den stotteraar gekregen. Aan de andere zijde van den dorpel was een kleiner spoor; de honden mochten er weinig acht op geven, ik heb het opgemerkt en stellig uitgemaakt – hoe, behoeft gij niet te weten – dat gij het geweest zijt, die daar hebt gestaan. Hij, die geen recht heeft ons huis te betreden, is in dezen nacht ons tablinum, onze schatkamer binnengedrongen. Verplaats u in het gemoed van de rechters! Hoe zwaar kan wel tegenover zulke daadzaken het enkele woord van eene jonkvrouw wegen, van wie ieder weet dat zij het met mijne moeder alles behalve eens is, en die alles op het spel moet zetten om haar dienaar te redden.”
»Dit alles doet er niets toe,” zeide Paula. »Maar Hiram heeft den steen niet gestolen. Gij zelf weet het al te goed wie het gedaan heeft. De smaragd, dien hij verkocht, was mijn eigendom, en al gelijken die beide steenen zoo op elkander, dat zelfs de verkooper…”
»Ja, ja, hij kon ze niet onderscheiden. Booze demonen zijn bij dit alles in het spel, duivelsche, helsche geesten. Mijn verstand zou er bij stilstaan, als het leven niet zoo vol van wonderen was. Gijzelve zijt wel het grootste wonder! Hebt gij den Syriër gelast den smaragd te koop te bieden, om met het geld uit dit huis te vluchten? – Gij zwijgt? Dus heb ik het geraden. Wat geeft gij om mijn vader! Mijne moeder hebt gij niet lief, en den zoon – Paula, Paula, misschien doet gij hem toch onrecht! – Gij haat hem, het is u een lust hem te benadeelen.”
»Noch u, noch niemand anders wil ik kwaad doen,” antwoordde het meisje, »en uw vermoeden is valsch. Uw vader ontzegt mij de hulpmiddelen om den mijnen te zoeken…”
»En gij hebt u geld willen verschaffen, om verder onderzoek te doen naar den sedert lang gestorvene. Zelfs mijne moeder stemt toe, dat gij de waarheid liefhebt. Heeft zij gelijk en schept gij er waarlijk geen behagen in mij in het verderf te storten, hoor dan naar mij, volg mijn raad, vervul mijne bede! Ik vraag niet te veel.”
»Spreek dan!”
»Weet gij wat de eer voor een man beteekent? Behoef ik u te zeggen dat ik een verloren, een geschandvlekt man ben, wanneer ik om deze daad van de meest hersenlooze lichtzinnigheid door de rechters van mijn eigen huis word veroordeeld? Het kan mijn vader het leven kosten, als hij verneemt dat het ‘schuldig’ over mij wordt uitgesproken, en ik – ik – wat er van mij worden zal als dat geschieden moet, dat kan ik niet indenken… Ik… God, God, behoed mij voor waanzin! Maar bedaard, bedaard, de tijd dringt… Hoe anders staat het met uw dienaar; hij schijnt reeds nu bereid de schuld op zich te nemen, want hoe men hem ook ondervraagt, hij bewaart het stilzwijgen. Doe hetzelfde, en leggen de rechters bijzonderen nadruk op het onderhoud, dat gij dien nacht met den Syriër hebt gehad – de honden hebben zijn spoor gevonden op uwe trap – spreek dan het vermoeden uit, dat de trouwe man zich van den smaragd kan hebben meester gemaakt, ten einde aan uw verlangen te voldoen tot het doen van verdere nasporingen naar uw vader, zijn geliefden meester. Kunt gij besluiten dit zware offer te brengen – helaas, dat ik het vragen moet! – dan zweer ik u bij alles wat mij heilig is, bij uzelve en bij het hoofd mijns vaders, dat ik Hiram uiterlijk binnen drie dagen, ongeslagen en ongefolterd, met een vorstelijk geschenk uit de gevangenis ontsla, en dat ikzelf hem den weg zal banen om te vluchten waarheen hij wil, of als gij dit begeert, om verder te zoeken naar uw overleden vader. – Zwijg dus, houd u gelaten op den achtergrond, dat is alles wat ik verlang, en dat ik woord zal