Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Georg Ebers страница 18

Warda: Roman uit het oude Egypte - Georg Ebers

Скачать книгу

schaduwrijke schuilplaats te verlaten en de prinses te volgen in het huis van den Paraschiet. Doch hare voeten weigerden haar den dienst, en bevend zonk zij weder op haar steenen zitplaats neer. Zij zocht woorden, maar haar tong scheen verlamd. Zij gevoelde zich zoo beklemd en verlaten, en te gelijk zoo diep verontwaardigd. In dezen onbeschrijfelijken toestand begaven haar de laatste krachten. Allerlei pijnlijke gewaarwordingen wisselden elkander af in haar binnenste, als woeste onstuimige golven, die al hooger en hooger stegen, haar de ademhaling bijna belemmerden en zich eindelijk lucht gaven in een hevig krampachtig snikken, dat haar geheele organisme schokte. Zij zag, zij hoorde niets meer; zij kon alleen bittere tranen schreien en gevoelen hoe diep ongelukkig zij was.

      Paäker stond zwijgend tegenover haar.

      Er zijn in het zuiden boomen, waaraan men naast verdroogde vruchten witte bloesems ziet hangen. Er zijn dagen waarop zich, te gelijk met de heldere zon, de bleeke sikkel der maan aan den hemel vertoont. Zoo gebeurt het soms, dat een menschelijk hart liefde en haat tegelijk gevoelt, en wel voor hetzelfde voorwerp. Neferts tranen vielen als dauw, hare diepe zuchten als manna in de naar wraak dorstende en hongerende ziel van den gids. Hij genoot van hare smart, en toch vervulde de aanblik harer edele gestalte hem met hartstochtelijke liefde, en werden zijne blikken als gekluisterd door hare lichamelijke schoonheid. Hij zou er de hemelsche zaligheid voor over hebben gehad, om haar nog slechts eens in zijne armen te mogen drukken, om nog eene enkele maal het woord der liefde van hare lippen op te vangen.

      Na eenige pijnlijke minuten hield Nefert op te weenen. Met matten, bijna onverschilligen blik zag zij den Mohar aan, die nog altijd voor haar stond, en vroeg op zacht smeekenden toon: »Mijne tong verdroogt; haal mij toch een weinig water!”

      »De prinses kan ieder oogenblik terugkeeren,” antwoordde Paäker.

      »Maar ik versmacht,” zeide Nefert, en begon opnieuw in stilte te weenen.

      Paäker haalde de schouders op en ging toen dieper het dal in, dat hij zoo goed kende als het huis zijns vaders. Daar toch lagen de graven van de voorvaderen zijner moeder, waarin hij als knaap bij volle en nieuwe maan gebeden had opgezegd en gaven op het altaar gelegd. Het was hem verboden de hut van den Paraschiet te betreden, maar hij wist dat nog geen honderd schreden van de plaats waar Nefert zat eene oude vrouw woonde, wier naam in slechten reuk stond. In haar rotshol zou wel een dronk water zijn te vinden. Half waanzinnig door alles wat er sedert de laatste minuten in zijne ziel was omgegaan en wat zijne oogen hadden gezien, vloog hij weg. Het was of zijn denkvermogen stilstond door de hartstochtelijke beweging van zijn bloed.

      Hij vond de deur, die het hol van de oude bij nacht moest beschermen tegen de overvallen van roofgierige jakhalzen, wijd open. De bewoonster zat onder een bruin, gescheurd stuk zeildoek, dat aan den eenen kant aan de rots en aan den anderen aan twee ruwe stokken was vastgemaakt. Zij zocht een hoop lichte en donkere worteltjes uit, die in haar schoot lagen. Naast haar zag men een rad, dat tusschen een hooge houten gaffel draaide. Een kwikstaart, die aan een kettinkje vastzat, hield het in voortdurende beweging, doordat hij van de eene spaak op de andere sprong57. Een groote kater, zoo zwart als kool, zat naast haar te spinnen, en berook de koppen van raven en uilen, wie even te voren de oogen waren uitgestoken. Boven de deur merkte men twee in elkander gedoken sperwers op. De rook van verbrandde jeneverbessen, waardoor de uitwasemingen van allerlei vreemdsoortige bestanddeelen, hier aanwezig, onschadelijk moesten worden gemaakt, drong uit het hol naar buiten.

      Toen Paäker naderde riep het wijf vragend naar binnen: »Kookt het was?”

      Een onverstaanbaar gebrom liet zich als antwoord hooren.

      »Doe er dan de apenoogen en de ibisvederen, en de linnen-lappen met de zwarte tooverteekens in58. Roer nog wat! Doof nu het vuur uit! Neem een kruik en haal water! Kom, haast je wat! Daar komt een bezoeker.”

      Terstond kwam eene donkerzwarte negerin, die een gescheurden kleurloozen lap om haar magere lenden had geslagen, naar buiten. Zij zette een grooten aarden pot op haar grauw kroeshaar en ging Paäker voorbij, zonder hem, juist toen hij bij het hol kwam, aan te zien. De oude, een rijzige, maar door ouderdom gekromde vrouw, met een gelaat dat mogelijk eens schoon was geweest, doch zich nu vol rimpels en scherpe plooien vertoonde, maakte toebereidselen om den gids te ontvangen, daar zij een bonten doek over het hoofd bond, haar blauw-wollen kleed onder den hals dichttrok, en eene uitgerafelde mat over de raven- en uilenkoppen wierp. Paäker riep haar toe, doch zij hield zich doof en deed alsof zij hem niet hoorde. Eerst toen hij vlak bij haar stond, sloeg zij hare slimme bliksemende oogen op en sprak: »Een geluksdag, een witte dag, die hooge gasten brengt en groote eer!”

      »Sta op,” zeide Paäker tot het wijf op bevelenden toon, zonder haar te groeten, maar een zilveren ring59 midden onder de wortelen in haar schoot werpende, »en geef mij voor goed geld wat water in eene zuivere kom.”

      »Mooi, echt zilver,” hernam de oude, terwijl zij den ring, dien zij haastig uit de wortelen te voorschijn had gehaald, dichter onder hare oogen hield. »Dat is te veel voor water alleen, en te weinig voor mijne kostelijke dranken.”

      »Wauwel niet, bedelaarster, maak voort!” riep Paäker, terwijl hij een tweeden ring uit zijn zak haalde en in haar schoot wierp.

      »Gij hebt eene milde hand,” zeide de oude, en dat in zuivere taal, zooals onder de hoogere standen werd gesproken. »Vele deuren zullen zich voor u openen, want het goud is een looper die in alle sloten past. Gij wilt water voor die mooie ringen? Moet het dienen tegen schadelijke dieren, of wilt gij er een ster van den hemel door doen nederdalen? Misschien wenscht gij geheime paden te leeren kennen, want het is uw ambt den weg te wijzen. Zal het koud maken wat warm is, en het koude weder heet? Moet het in staat stellen in de harten te lezen en lieflijke droomen te verwekken? Begeert gij het water der kennis, om te zien of uw vriend dan wel uw vijand – ha! uw vijand sterven zal? Wilt gij een dronk hebben om uw geheugen te versterken? Of zal mijn water u onzichtbaar maken? Moet het ook den zesden teen van uw linkervoet wegnemen?”

      »Gij kent mij dan?” vroeg Paäker.

      »Hoe zou ik?” vroeg de heks. »Maar ik heb scherpe oogen, en weet uitnemend water te bereiden voor geringen en aanzienlijken!”

      »Praatjes!” riep Paäker ongeduldig, en greep naar de zweep in zijn gordel. »Maak voort, want de vrouw voor wie…”

      »Gij verlangt water voor eene vrouw?” viel de oude den Mohar in de rede. »Had ik dat kunnen denken! In den regel vragen de oude heeren meer naar de liefdedranken dan de jonge. Doch ik kan u hiermede dienen; ik zal u helpen.”

      De oude ging na deze woorden in haar hol, en kwam een oogenblik daarna terug met een dun cylindervormig albasten fleschje in de hand. »Dit is het fleschje,” zeide zij, terwijl zij het den gids toestak. »De helft moet in het water gegoten en aan de vrouw gegeven worden. Helpt het niet bij den eersten dan toch zeker bij den tweeden keer. Een kind kan het water drinken, zonder dat het kwaad zal doen, en een grijsaard wordt er vroolijk van. Daar, ik zal het u voorproeven!” – En zij bevochtigde hare lippen met de witte vloeistof. »Het schaadt niet. Meer neem ik er toch niet van, anders mocht de oude heks eens verliefd op u worden, en dat zou het rijke heertje slecht bevallen, ha, ha! Helpt het drankje niet, dan ben ik genoeg betaald. Helpt het, dan brengt ge mij nog drie gouden ringen. En gij zult terugkomen, dat weet ik!”

      Paäker had de heks roerloos aangehoord, maar nu greep hij zoo driftig naar het fleschje, als moest hij een machtigen tegenstander gaan overwinnen. Hij duwde het in zijn geldzak, wierp het wijf nog eenige ringen voor de voeten, en eischte andermaal, maar spoedig, een zuivere kan vol Nijlwater.

      »Heeft mijnheer zoo’n haast?” prevelde de oude, terwijl zij het hol weder binnenging. »Hij vraagt mij of ik hem ken? Hem zeker! Maar zijn schatje? Waar mag het hier ergens verscholen

Скачать книгу


<p>57</p>

Naar de Idylle van Theocritus: De tooveres.

<p>58</p>

Spreekwijzen en toovermiddelen van heksen, voorkomende in een magischen papyrus. De door Chabas uitgegeven Papyrus magique Harris is ongeveer uit den tijd van ons verhaal afkomstig. Ook is hier gebruik gemaakt van den door Dr. Leemans uitgegeven magischen papyrus, die op het Leidsche Museum wordt gevonden, en van den toover-papyrus (in ’t Grieksch) te Berlijn aanwezig, in het licht gegeven door Parthey.

<p>59</p>

De Egyptenaars hadden vóor Alexander en de Ptolemeërs geen munt. Zij wogen het metaal, waaraan zij gewoonlijk den vorm van ringen gaven.