Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Georg Ebers страница 14
De ruimte, die zij gemakkelijk kon overzien, was laag, maar daarom niet klein, en werd spaarzaam en zeer onregelmatig verlicht door twee lichtstroomen, die elkander kruisten. De eene viel door de deur naar binnen, de andere baande zich een weg door eene opening in de door ouderdom zeer bouwvallige zoldering van het vertrek, dat zeker nog nooit zoovele en zoo verschillende gasten had geherbergd als heden. De aandacht van alle aanwezigen werd getrokken door eene groep, die bij het deurlicht helder uitkwam. Op den stoffigen vloer zat eene oude vrouw neergehurkt, met verweerde donkere gelaatstrekken en verwarde sedert lang vergrijsde haren. Haar zwart-blauw katoenen kleed of hemd was van voren open, en liet op de verdroogde borst eene blauwe getatoueerde ster zien. Met hare handen steunde zij het in haar schoot rustend hoofd van een meisje, dat met het slanke lichaam bewegingloos lag uitgestrekt op een smallen versleten mat. De kleine blanke voeten van de kranke raakten bijna aan den drempel van de deur. Naast haar zat op den grond een oud, goedig man, slechts met een grof lendekleed bedekt. Hij scheen in zichzelf gekeerd, doch nu en dan boog hij zich voorover, om de voetzolen van het meisje met zijne magere handen te wrijven, terwijl hij zacht eenige woorden bij zichzelf sprak. De kleine lijderes droeg niets dan een kort rokje van grove helderblauwe stof. Haar gelaat was teeder en regelmatig gevormd. Zij hield de oogen half gesloten, als kinderen, wanneer een lieflijke droom hunne zielen vervult; doch van tijd tot tijd trok zij de fijn besneden lippen smartelijk bijna krampachtig samen. Dicht zacht rood-blond haar, waarin enkele verdorde bloemen hingen, golfde ordeloos van haren schedel in den schoot der oude vrouw en tot op de mat waarop zij nederlag. Hare blanke wangen waren door een blosje gekleurd, en zoo vaak de jonge arts Nebsecht, die aan hare zijde zat naast zijn blinden sombere litanieën zingenden metgezel, het gescheurde doek, over haar maagdelijken door het wagenrad gekwetsten boezem gelegd, oplichtte, of wanneer zij haar teederen arm omhoog hief, bleek het duidelijk, dat zij in hare schitterend blanke huidkleur niet ongelijk was aan de dochters van het Noorderland, die onder de krijgsgevangenen des konings niet zelden naar Thebe kwamen.
De beide uit het Seti-huis hierheen gezonden heelmeesters zaten aan de linkerzijde van het meisje op een klein tapijt. Van tijd tot tijd legde de een of de ander zijn hand op de plaats van het hart der lijderes, of beluisterde hare ademhaling, of opende het medicijnkastje, om de compres op de wond met een witachtig geneesmiddel te bevochtigen. In wijderen kring, dicht bij de wanden van het vertrek, hadden zich eenige jongere en oudere vrouwen op den grond neergezet. Het waren de vriendinnen van het Paraschieten-gezin, die nu en dan door gillende jammerkreten te kennen gaven, hoe diep hun medelijden was. Een van haar stond bij regelmatige tusschenpoozen op, om een aarden bekken naast de artsen, met frisch water te vullen. Zoo vaak de kou van eene nieuwe compres de heete borst van de kranke deed huiveren, sloeg zij de oogen op, richtte ze eerst als verwonderd, daarna met vromen eerbied naar een bepaald punt, om ze echter terstond weder voor een langen tijd te sluiten. Deze blikken waren tot hiertoe niet opgemerkt door hem, wien ze golden.
Pentaoer stond in zijn lang wit priesterkleed geleund tegen den rechterwand, wachtende op de komst der prinses. Met zijn schedel raakte hij bijna de zoldering van het vertrek, en de smalle lichtstralen, die door de gleuf in de zoldering naar binnen vielen, verlichtten juist zijn welgevormd hoofd en zijne borst, terwijl alles wat hem omgaf in schemerachtig donker was gehuld. Wederom sloeg de kranke de oogen op en ditmaal ontmoette zij den blik van den jongen priester, die terstond zijn hand ophief en half werktuigelijk met fluisterende stem eenige woorden van zegen sprak. Maar aanstonds staarde hij weder onafgebroken op den grond, geheel in zijne eigene gedachte verzonken. Eenige uren geleden was hij reeds gekomen om, gehoorzaam aan het bevel van den opperpriester Ameni, de prinses duidelijk aan het verstand te brengen, dat zij zich bezoedelde door de aanraking van een Paraschiet, en alleen door tusschenkomst des priesters hare reinheid terug kon erlangen. Met tegenzin had hij den drempel van deze armzalige hut overschreden. Loodzwaar drukte hem de gedachte, dat juist hij was gekozen om eene daad van edele menschlievendheid te brandmerken, en de misdadige te verwijzen naar den straffenden rechter. Pentaoer had door den omgang met zijn vriend Nebsecht vele banden verbroken, die zijn geest knelden, en menig denkbeeld in zich opgenomen, dat zijn meester zondig en oproerig zou hebben verklaard. Toch had hij nog zekeren eerbied voor de heiligheid der oude inzettingen, waardoor zij beschermd werden, die hij had leeren beschouwen als de door de godheid zelve geroepene uitdeelers van alle geestelijke zegeningen. Bovendien was hij niet vrij van zekeren castentrots, van een geestelijken hoogmoed, die uit verstandige berekening bij de priesters werd aangewakkerd. Hij stelde den gemeenen man, die zijne lichaamskrachten inspant om door eerlijken arbeid het brood voor de zijnen te verdienen, den koopman, den handwerker, den boer, ja zelfs den krijgsman en vooral de leegloopers, die voor niets anders leefden dan voor de bevrediging hunner zinnelijke lusten, verre beneden de mannen van zijn stand, die streefden naar een hooger geestelijk doel. Zij die door de wet als onrein gebrandmerkt waren, hield ook hij voor zoodanig.
Kon het wel anders? Zij die bij het balsemen der afgestorvenen het lijk openden, waren uit de maatschappij gebannen, omdat zij door dit hun beroep zich vergrepen aan het lichaam, den heiligen tempel der ziel48. Men vergete echter niet, dat geen Paraschiet vrijwillig zijn beroep koos. Het erfde van den vader over op den zoon, en wie als Paraschiet was geboren, had geleerd, dat hij eene oude schuld moest boeten, waarmede zijne ziel was bezwaard in eene vroegere periode, toen zij in een ander lichaam huisde, en waardoor zij na den dood niet had zalig gesproken kunnen worden. Die ziel had voortgeleefd in de lichamen van allerlei dieren, om nu eindelijk eene nieuwe loopbaan te beginnen als Paraschieten-kind, en straks zich opnieuw te stellen voor het aangezicht van den rechter der onderwereld. Geen wonder dus dat Pentaoer met weerzin het verblijf van den verachten man was binnen gegaan, die, zoodra hij den priester zag naderen en zich nederzetten aan de voeten van de kleine lijderes, met eenige verbazing had uitgeroepen: »Al weder een in ’t wit gekleede! Wascht dan het ongeluk den onreine rein?”
Pentaoer had den oude geen antwoord gegeven, en deze sloeg verder geen acht op hem, want hij wreef de voetzolen van de zieke op bevel van den arts, en vol teedere bezorgdheid bleven zijne handen onvermoeid in gestadige beweging, als een scheprad, dat door den stroom der rivier zonder ophouden wordt rondgewenteld.
»Wascht het ongeluk den onreinen rein?” vroeg Pentaoer zich af. »Zeker oefent het een reinigenden invloed. Zou de godheid die aan het vuur de kracht verleende om het metaal te louteren, en aan den wind het vermogen om den hemel van wolken te zuiveren, wel gewild hebben, dat haar eigen evenbeeld, een mensch, van zijne geboorte tot zijn dood, besmet moet blijven met onuitwischbare vlekken?”
Hij zag bij die gedachte den Paraschiet eens aan, en ’s mans gelaat scheen op dat van zijn vader te gelijken. Deze opmerking deed hem schrikken. Doch toen hij waarnam, dat de vrouw in wier schoot het hoofd van het arme meisje rustte, angstig als eene duif, die een havik op haar ziet afkomen, zich over de gewonde borst van de kranke heenboog, om haar ademhaling te beluisteren, zoo vaak deze scheen stil te staan, begon hij zich eene ure uit zijne eigene kindsheid te herinneren, toen hij, door de koorts aangegrepen, op zijn bedje had gelegen. Wat er in dien tijd met hemzelf en in zijne omgeving was voorgevallen, had hij lang vergeten. Maar éen beeld had een diepen indruk op zijne ziel achtergelaten; het was dat zijner moeder, dat met den doodsangst op ’t gelaat boven hem scheen te zweven, wier oogen zoo teeder en bezorgd op haar kranken zoon hadden neergezien, als die der gevloekte vrouw op haar lijdend kind.
»Daar
48
Diodorus I, 91.