Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Georg Ebers страница 12
»De hemelsche goden,” merkte de schatmeester op, »schijnen echter zijne klachten niet zoo onbillijk gevonden te hebben, en het breken van zulk eene verloving strenger op te vatten dan gij. Nefert heeft in de vier jaren van haar huwelijk maar enkele weken het bijzijn van haar grooten man genoten, en zij bleef kinderloos. Het is mij een raadsel, Gagaboe, hoe gij, die gewoon zijt de verdediging op u te nemen van anderen, waarover wij allen het doemvonnis uitspreken, een der grootste weldoeners van onzen tempel zoo zonder eenige verschooning veroordeelen kunt.”
»Het is voor mij minder mogelijk om te begrijpen,” hernam de oude, »hoe gij, die anders zoo gaarne vonnist, dezen, juist dezen, – noem hem zoo ge wilt – met zooveel ijver tracht vrij te pleiten.”
»Wij kunnen hem in dezen tijd niet missen,” zeide de Horoscoop.
»Toegegeven,” gaf Gagaboe hierop ten antwoord, terwijl hij zachter begon te spreken. »Zelfs ik denk hem nog te gebruiken, evenals de opperpriester sedert jaren van hem partij heeft getrokken in het belang onzer zaak, die door gevaren wordt bedreigd. Ook een smerige weg is goed, als hij tot het doel leidt. Voert ook de godheid ons niet vaak door het kwade tot het heil? Maar moeten wij daarom het slechte goed en het kromme recht noemen? Bedien u van den gids zooveel gij wilt, vergeet echter niet, terwijl hij u door zijne gaven verplicht, hem te beoordeelen naar zijne gevoelens en daden, wanneer gij althans aanspraak wilt maken op den naam van ingewijden en verlichten. Laat hem al zijn vee naar den tempel drijven en al zijn goud in onze schatkamer werpen, maar bezoedel u niet door de gedachte, dat offers met zulk een hart en zoodanige handen der godheid welgevallig zijn! Voor alles,” – en er was oprechtheid en hartelijkheid in den toon, waarop de grijsaard deze woorden uitsprak, »voor alles: spiegelt den man, die zoo jammerlijk dwaalt, toch niet voor, gelijk gij tot hiertoe hebt gedaan, dat hij op den rechten weg is. Immers, mijne vrienden, het is uwe, het is ons aller duurste plicht, de zielen dergenen, die zich aan ons toevertrouwen, op te leiden, tot hetgeen waarlijk goed en recht is.”
»O mijn leermeester,” riep nu Pentaoer, »hoe beminnelijk zijt gij in uwe gestrengheid!”
»Ik toonde u de afzichtelijke zweren van dezen man,” sprak de grijsaard, terwijl hij opstond en zich gereed maakte de zaal te verlaten, »uw lof zal ze verharden, uwe berisping zal ze genezen. Overigens, verkiest gij in dezen uw plicht niet te doen, weet dan, dat de oude Gagaboe op zekeren dag zal komen met zijn mes; dat hij den kranke zal aangrijpen en snijden.”
De Horoscoop had onder deze woorden van den grijsaard meermalen de schouders opgehaald. Hij zeide nu, zich tot een der priesters uit Chennoe wendende: »Gagaboe is een oude kitteloorige driftkop, en gij hebt uit zijn mond eene predikatie gehoord, zooals men ze zeker ook bij u wel houdt voor de jonge schrijvers, die tot zielzorgers worden opgeleid. Hij meent het best, maar hij vergeet licht het groote ter wille van het kleine. Ameni zal het u aan het verstand brengen, dat het ook bij ons op tien, zelfs op honderd zielen niet aankomt, wanneer het algemeen belang er mede gemoeid is.”
VIJFDE HOOFDSTUK
De nacht, waarin de prinses Bent-Anat met haar gevolg aan de poort van het Seti-huis had geklopt, was voorbijgegaan. De geurige frischheid van den vroegen morgenstond werd reeds vervangen door een gloed, die het donkerblauw onbewolkt hemelgewelf als eene sterk verhitte stalen klok begon uit te stralen. Het menschelijk oog was niet meer in staat op te zien naar dien kolossalen vuurbol in de hoogte, die zijn stralen deed breken in het fijne blinkende stof, dat heen woei over de aan graven zoo rijke helling van het gebergte, waardoor de doodenstad aan de westzijde werd afgesloten. De kalkrotsen weerkaatsten een verblindend licht; de atmosfeer trilde, gelijk de verhitte lucht boven een gasvlam; de schaduwen werden steeds kleiner, maar des te scherper hare omtrekken.
Alle dieren, die wij aan den avond de Nekropolis zagen bevolken, hadden zich in hunne schuilhoeken teruggetrokken. De mensch alleen trotseerde den gloed van den zomerdag. Onverpoosd verrichtte hij zijn dagwerk, nu en dan voor eenige oogenblikken zijn gereedschap uit de hand leggende, om een weinig adem te scheppen, wanneer een verkwikkende luchtstroom uit de richting van den sterk gezwollen vloed zijne slapen kwam afkoelen. De haven, waar de vaartuigen die van het oostelijk-Thebe kwamen, gewoon waren te landen, was opgevuld met feestelijk getooide barken en booten voor het verkeer bestemd. De manschappen van die booten, roeiers en stuurlieden van aanzienlijke afkomst, die tot den priesterstand behoorden, namen een weinig rust, want de gasten, die zij hadden overgezet, gingen thans in lange optochten naar de graven. Onder de breede schaduw van eene sykomore had een koopman in eetwaren, geestrijke dranken en azijn om het water te verkoelen, zijn tafel opgeslagen, en in zijne nabijheid schreeuwden en kibbelden schippers en opzichters, die druk in de weer waren met het mora-spel43. Ettelijke matrozen lagen te slapen, deels op het dek hunner vaartuigen, deels aan den oever, hier onder het weinig beschuttend bladerendak van een palmboom, dáar midden in de zon, voor welker stralen zij zich wisten te beschutten door den katoenen doek, die hun tot mantel diende, over het gezicht te trekken. Tusschen dezen wandelden in lange rijen, éen voor éen achter elkaar, bruine en zwarte lijfeigenen en slaven, gebogen onder zware lasten. Zij droegen wat aan de tempels geleverd moest worden, de offergaven en de waren, die door de handelaars in de Nekropolis waren besteld. Metselaars trokken op sleden de vierkante steenblokken, die uit de groeven van Chennoe en Soean44 waren aangekomen, naar de plaats waar de grondslagen waren gelegd voor een nieuwen tempel. Eenige handlangers goten water onder de sleden, opdat het zwaar belaste uitgedroogde hout niet door de wrijving mocht ontvlammen. Al deze werklieden werden door een opzichter met stokken voortgedreven. Allen zongen bij den arbeid zoo goed zij konden, doch ook de stemmen dergenen die den toon aangaven, hoewel zij zich des avonds luid genoeg deden hooren, wanneer na een sober maal de tijd der rust was aangebroken, klonken thans dof en heesch. De schier verdroogde stembanden weigerden tegen den middag hun dienst. Dichte zwermen van muggen volgden en plaagden de arme schepsels, die echter even ongevoelig schenen te zijn voor de steken der insekten als voor de slagen hunner aanvoerders. De hitte bleek al hun weerstandbiedende kracht te hebben gebroken. Als de muggen in het midden van de doodenstad hen verlieten, kwamen de vliegen en wespen, die bij duizenden gonsden rondom de slachtbanken, gaarkeukens, vischbakkerijen en de winkels waar vleesch, groenten, honig, gebak en drank te koop werden geboden. Het ging daar levendig toe, niettegenstaande de zonnegloed tegen den middag ondraaglijker werd, en de sterk verhitte lucht, verzadigd van stof en allerlei geuren, de ademhaling schier belemmerde.
Hoe dichter men de Libysche bergen naderde, des te stiller werd het. In het breede noordwestelijke dal, aan welks zuidelijke helling de vader van den thans regeerenden koning eene diepe grafkamer had doen uithouwen, en waar de steenhouwers reeds bezig waren een rotsgraf voor den tegenwoordigen pharao in gereedheid te brengen, heerschte de rust des doods. Een pas aangelegde rijweg voerde naar deze rotskloof met haar steile gele en bruine wanden, waarop de zon enkele plekken had zwart gezengd, en die als de in den nacht uit de graven opstijgende geesten, van hun schaduw schenen beroofd te zijn. Rotsblokken vormden aan den ingang van dit dal eene soort van poort. Ondanks de middaghitte, ging er op dit oogenblik eene kleine schaar van meerendeels schitterend gekleede menschen doorheen. Vier opgeschoten knapen of jongelingen liepen vooruit. Hunne eenige kleeding bestond in een om de lendenen geslagen schort en een met gouddraad doorwerkten hoofddoek, die tot den rug afhing. De zonnestralen spiegelden zich in de gladde, roodbruine, vochtige huid van deze stafdragers, wier veerkrachtige naakte voeten nauwelijks met de steenen van den bodem in aanraking schenen te komen. Zij werden gevolgd door een sierlijken tweewielige wagen, waarvoor twee bruine paarden lustig draafden, terwijl roode en blauwe vederbossen op hunne koppen wiegelden. Hunne edele houding, de fiere buiging van den hals en de rustelooze beweging der staarten scheen te verraden, dat zij trotscher waren op de rijk met zilver, blauw en purper
43
Het Latijnsche „micare digitis.” Een der spelers steekt met eene snelle beweging enkele vingers op, en de anderen moeten het aantal raden. Het was een geliefd spel der Egyptenaars, dat telkens op afbeeldingen voorkomt. Nog wordt dit vingerspel door de volken van Zuid-Europa dikwijls gespeeld. De voorstellingen, zooals wij ze op de gedenkteekenen vinden, heeft Minutoli weergegeven in de Leipziger Illustr. Zeitung, 1852, s. 331, ff.
44
Het Syëne der Grieken, tegenwoordig Assoean, bij den eersten waterval.