Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Georg Ebers страница 15
Met weemoed beschouwde hij de Paraschieten-vrouw. Daar zag hij hoe haar donker aangezicht zich van de lijderes afwendde. Zij had haar ademtocht gehoord, en de rimpels van haar gelaat vertrokken zich tot een zaligen glimlach. Zij knikte eerst den heelmeester en toen met een diepen zucht haar man toe. De laatste hield zijne linkerhand niet van de voetzool der kranke af, doch hij hief de rechter biddend omhoog, en zijne vrouw deed hetzelfde. Het was Pentaoer als zag hij de zielen van die beiden in heilige gemeenschap boven dat kind zweven, dat hunne handen in elkaar legde; en wederom dacht hij aan het ouderlijk huis en de ure, waarin zijn lief eenig zustertje gestorven was. Toen had zijne moeder zich weenend op het bleeke kind geworpen, doch zijn vader stampvoette en snikte, en sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd. »Hoe stil berustend en dankbaar zijn die onreinen toch,” dacht Pentaoer, en de afkeer van de inzetting der vaderen begon in zijn gemoed wortel te schieten. »Ja, de hyena’s kennen ook de moederliefde, maar de mensch, die zijn geest richt op het edelste, kan alleen de godheid zoeken en vinden. Tot aan de grenzen van het oneindige – en de godheid is eeuwig – is den dieren het denkvermogen ontzegd; zij kunnen zelfs niet lachen. De mensch kan het ook niet in zijne eerste levensdagen, want dan woont er nog slechts levenskracht, een dierlijke ziel in hem. Weldra openbaart zich in hem een deel der wereldziel, want het licht des verstands begint te schemeren. Het komt allereerst te voorschijn in den lach van het kind, die niet minder rein is als het licht en de waarheid, waaruit zij voortkomt. De kleine van een Paraschiet lacht evenals elk wezen uit eene vrouw geboren. Maar hoe weinig oude menschen zijn er zelfs onder de ingewijden, die nog zoo rein en zalig kunnen lachen als deze oude vrouw, die onder het bitterst leed is vergrijsd!”
Diep medelijden begon Pentaoers hart te vervullen. Hij knielde naast het arme kind neder, hief zijne armen op en bad uit den diepsten grond van zijn hart tot den Eenige, die den hemel had geschapen en de wereld regeert, den Eenige, wiens naam het heilig mysterie hem verbood te noemen! dus niet tot de tallooze goden die het volk vereerde, en die voor hem niets waren dan vermenschelijkte en zoo voor de leeken verstaanbaar gemaakte eigenschappen van dien éénen god der ingewijden, waartoe ook hij behoorde. In hartstochtelijke beweging richtte hij zijn hart tot God, doch hij bad niet voor het dochtertje van den Paraschiet en hare genezing, maar voor het geheele geslacht dezer verworpelingen en zijne verlossing van den ouden banvloek; hij bad dat er licht mocht nederdalen in zijn twijfelend gemoed, dat hij kracht mocht ontvangen om zijne moeielijke taak verstandig te volbrengen. De kranke volgde hem met haren blik, toen hij zijne vroegere plaats weder innam.
Het gebed had den jongen priester goed gedaan en hem de blijmoedigheid des geestes wedergegeven. Hij begon nu bij zichzelf te overleggen, welk eene houding hij moest aannemen, als hij straks tegenover de prinses zou staan. Hij had Bent-Anat gisteren niet voor het eerst ontmoet; integendeel, dikwijls had hij haar in de Nekropolis gezien bij plechtige optochten en hooge feesten, en evenals al zijne jeugdige medepriesters hare trotsche schoonheid bewonderd, bewonderd evenals den glans der onbereikbare sterren, of van het gloeiend avondrood aan den verren horizon. Thans moest hij deze vrouw te gemoet gaan met eene boetpredikatie. Hij stelde zich het oogenblik voor waarin hij op haar zou toetreden, en kon niet laten daarbij aan zijn kleinen leermeester Choefoe te denken, die hem als knaap uit de laagte zijne terechtwijzingen toeriep, daar hij wel twee hoofden langer was dan het manneke. ’t Is waar, hij was groot en slank, maar het scheen toch als zou hij heden tegenover Bent-Anat de potsierlijke rol van zijn meester vervullen. De komische snaar zijner ziel, die zeer gevoelig bij hem was, werd nu aangedaan, en wilde ook gehoord worden, na zooveel uren van hoogen ernst, terwijl zooveel treurigs hem omringde. Het leven is zoo rijk aan tegenstellingen, en een mensch, die van nature bijzonder vatbaar is voor indrukken, zou bezwijken, evenals een brug onder den gelijkmatigen stap van soldaten, wanneer het gewicht van de verhevenste gedachten en van een gevoel dat hem overweldigt, met onverstoorde gelijkmatigheid op hem bleef werken. Maar evenals in de muziek elke grondtoon zijn neventonen heeft, zoo trillen er ook andere snaren in ons hart, wanneer wij eene enkele geruimen tijd doen klinken, en soms zulke, waarvan wij dit het minst verwacht zouden hebben. Pentaoers oogen dwaalden door het eenige sombere vertrek, waaruit de geheele Paraschieten-hut bestond. De gansche ruimte was met menschen gevuld, en op eens, als een bliksemstraal, vloog de gedachte door zijn hoofd: »hoe zal de prinses met haar geheele gevolg hier plaats vinden?”
Pentaoer had eene levendige verbeeldingskracht, die bij deze gedachte lustig aan het werk ging. Hij zag hoe de dochter van den pharao, met eene schitterende kroon op het trotsche hoofd, niet zonder gedruisch deze stille nederige woning binnenkwam; hoe de hovelingen haar volgden onder druk gesnap, en de vrouwen van den muur, de artsen van de zijde der kranke, ja zelfs de witte glimmende kat van de kast zouden dringen waarop zij zat. Wat eene vreeselijke verwarring zou dat zijn! Daarbij stelde hij zich voor, hoe de opgeprikte heeren en vrouwen zich op een behoorlijken afstand zouden houden van den onreinen, hoe zij de poezele handen stijf voor neus en mond zouden drukken, en den oude in het oor bijten, op welke wijze hij zich te gedragen had jegens het koningskind, dat zich verwaardigde hem te bezoeken. De oude moest het in haren schoot liggend hoofd, de Paraschiet de voeten, die hij zoo zorgvuldig gewreven had, loslaten en opstaan, om voor Bent-Anat het stof te kussen. Daarbij – het was of de jonge priester dit alles werkelijk zag gebeuren – weken de hovelingen angstig terug, vielen over elkander, en verdrongen zich in een hoek van het vertrek. Eindelijk wierp de prinses den vader, de moeder, mogelijk ook het dochtertje eenige zilveren en gouden ringen in den schoot, en het scheen alsof de hovelingen daarbij uitriepen: »Heil zij de genade van de dochter der zon!” en de uit de hut gedrongen vrouwen daar buiten dien jubelzang herhaalden. Toen zag hij de glansrijke verschijning de woning van den banneling weder verlaten, en in plaats van de lieve kranke, die nog hoorbaar ademde, een roerloos lijk liggen op de verschoven mat, en de twee die haar nu zoo trouw verpleegden vervangen door ongelukkigen, die troosteloos van smart luide klachten aanhieven.
Het vurig gemoed van den jongen priester ontvlamde in toorn na dit visioen. Zoodra het geluid van den naderenden stoet zich werkelijk deed hooren, zou hij zich plaatsen vóor den ingang van de hut, de prinses beletten binnen te treden en haar met strenge woorden ontvangen. Wat voerde haar hierheen? Menschenliefde kon het moeielijk zijn. »Aan het hof heeft men wel wat afwisseling noodig,” dacht hij in zichzelf. »Men zal verlangen naar wat nieuws, want er gebeurt zoo weinig, nu de koning bij het leger is, ver in het buitenland. Door zich naast de kleinen te plaatsen wordt de ijdelheid der grooten niet zelden geprikkeld, en men hoort de lieden gaarne praten over zijne nederbuigende goedheid. Zulk een nietig ongeval komt daar zoo recht van pas, en men acht het de moeite niet waard te overwegen, of de manier, waarop men zijne genade wil toonen, zulke armzalige lieden geluk zal aanbrengen of nadeel doen.”
Verbitterd stond Pentaoer zich op de lippen te bijten, bij deze alleenspraak. Hij dacht niet meer aan de verontreiniging, die Bent-Anat bedreigde van den Paraschiet, maar alleen aan de ontwijding van de heilige gewaarwordingen, die binnen dit stille vertrek in veler zielen opwelden, van harentwege. Nu hij zich had opgewonden tot fanatisme, was er geen twijfel aan of het zou hem niet aan scherpe woorden ontbreken. Gelijk een lichtgeest, die het zwaard opheft om een demon der duisternis te treffen, stond hij daar in al zijne lengte met zwoegende borst, en spitste de ooren, of hij ook eenig gerucht uit het dal vernam, om bijtijds het geroep der voorloopers en het geratel der wielen van den pronkwagen, dien hij wachtte, te hooren. Daar zag hij hoe de opening van de deur werd verduisterd en eene sterk voorovergebogene menschelijke gedaante, met de armen kruiselings over de borst, het vertrek betrad, om zich, zonder een woord te spreken, naast de kranke neer te zetten. De artsen en de oude man maakten eene beweging als wilden zij opstaan, zij gaf echter, zonder de lippen te openen, met hare betraande oogen te kennen, dat zij moesten blijven zitten. Lang zag zij de kranke aan met liefdevollen blik, terwijl zij den blanken arm zachtkens streek met hare hand. Eindelijk wendde zij zich tot de oude vrouw en fluisterde haar toe: »Wat is zij schoon!”