Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Georg Ebers страница 13

Warda: Roman uit het oude Egypte - Georg Ebers

Скачать книгу

die hen tooiden, dan op de schoone koninklijke maagd, Bent-Anat, de dochter van Ramses, wier kleine hand hen leidde met bijna onmerkbare bewegingen, terwijl het minste geluid uit haar mond hen de dunne ooren deed opsteken. Twee jonge mannen, gekleed als de voorloopers, volgden den wagen, en beschermden het gelaat van hun gebiedster tegen de zonnestralen met breede aan lange stokken bevestigde waaiers, die uit sneeuwwitte struisvederen waren saamgesteld.

      Zoolang de breedte van den weg het toeliet, werd Nefert, de gemalin van Mena, in haar vergulden draagstoel aan de zijde van Bent-Anat gedragen door acht roodbruine mannen, die in snellen regelmatigen loop niet gewoon waren onder te doen voor de dravende rossen en de slanke waaierdragers. Beiden vrouwen, die wij nu voor het eerst in het volle daglicht kunnen beschouwen, waren buitengemeen schoon, maar elke op eene andere wijze. De vrouw van Mena zag er nog uit als een meisje. Onder de lange wimpers keken een paar groote ovale oogen uit, nu eens met verwondering, dan weer droomerig. Hare nauwelijks middelmatige goedgevormde gestalte was meer gevuld geworden, zonder iets van hare vroegere sierlijkheid te verliezen. Er vloeide geen drupje bloed in hare aderen, dat niet zuiver Egyptisch was, gelijk blijken kon uit de donkere huidkleur van frisch en gelijkmatig incarnaat, die het midden hield tusschen helder goudgeel en donkerbruin, welke kleur nog heden de Abessinische meisjes zoo schoon staat. Ook haar rechte neus, haar schoongevormd voorhoofd, haar gladde ravenzwarte haren, benevens de fijnheid der met gouden banden getooide polsen en enkels, waren hiervoor onloochenbare bewijzen. De maagdelijke koningsdochter daarentegen had ter nauwernood den leeftijd van negentien jaren bereikt; toch spraken houding en gelaat van meer vrouwelijk zelfbewustzijn. Zij was bijna een hoofd langer dan hare vriendin. Haar huidkleur was lichter. In den opslag harer goedige heldere blauwe oogen lag iets dweperigs, maar ook kloek verstand en vaste wil. Zij had een edel fijn besneden profiel, zóo gelijk aan dat haars vaders, als een schoon landschap in den zachten maneschijn, die de scherpe lijnen afrondt, vergeleken bij hetzelfde landschap in den helderen middagglans. Haar zacht gebogen neus was het erfdeel harer Semitische voorouders45 en hetzelfde mocht ook gelden van haar dicht zachtgolvend donkerbruin hoofdhaar dat nu door een zijden doek met blauwe en witte strepen was gedekt. De zorgvuldig gelegde plooien werden saamgehouden door een gouden band, in het midden waarvan de met een robijnen schijf gekroonde kop van een gehoornde Uraeusslang prijkte46. Van den linkerslaap van het hoofd hing eene zware met gouddraad doorweven vlecht tot op de borst af, als teeken van hare vorstelijke geboorte. Zij droeg een purperen kleed van bijna doorzichtig fijn weefsel, dat door een gouden gordel en breede draagbanden werd opgehouden. Om haar hals hing, gelijk een breede kraag, een halsband van paarlen en kostbare edelgesteenten, die neerviel op haar schoon gevormde borst. Achter de prinses stond haar wagenmenner, een oud krijgsman van aanzienlijke afkomst.

      Achter de vorstelijke vrouwen nu volgden drie draagstoelen met hofbeambten, twee in elke, en verder een twaalftal slaven, gereed om te helpen, zoo vaak dit noodig mocht zijn. De trein werd gesloten door een troep stokdragers, ten einde de tragen voort te drijven, en door eenige lichtgewapende, slechts met een schort en een hoofddoek gekleedde soldaten. Zij droegen in den gordel een zwaard, dat veel op een dolk geleek, eene bijl in de rechter en, ten teeken dat zij enkel in vrede dienst deden, een palmtak in de linkerhand. Kleine meisjes in lange wijde kleederen zwermden om den stoet, die in snellen draf voortijlde, gelijk dolfijnen om een zeeschip. Zij droegen waterkruikjes op de schrandere kopjes, om op een wenk bij de hand te zijn, zoodra iemand verlangde te drinken. Met de vlugheid van gazellen vlogen zij vaak de dravende paarden vooruit, en het was de moeite waard bij de grootste onder haar de sierlijke buiging op te merken van den arm, die de kruik in evenwicht hield. De hovelingen, die evenzeer door luchtige waaiers werden overschaduwd en afgekoeld, zoodat de middaghitte zich bijna niet deed gevoelen, spraken onder elkander met rustige langwijligheid over onverschillige onderwerpen. De prinses beklaagde hare paarden, die voortdurend werden geplaagd door lastige horsels, terwijl voorloopers en soldaten, de dragers van waaiers en draagstoelen, de kinderen met hunne kruikjes en kuchende huisslaven, gedwongen waren onder de stralen der middagzon hunne krachten zóo in te spannen in dienst hunner meesteres, dat hunne pezen dreigden te springen en hunne longen te bersten.

      Ter plaatse waar de weg wat breeder werd, waar aan de rechterzijde de ingang was tot het sterk gebogen zijdal, waarin de laatste koningen van het onttroonde koningshuis begraven waren, hield de trein eensklaps stil, en wel op een teeken van Paäker, die de prinses te gemoet reed. Hij mende zijne vurige zwarte Syrische paarden met zulk een stevige hand, dat het bloedig schuim van hun gebit droop. Nadat de Mohar de teugels aan een dienaar had overgegeven, sprong hij van den wagen en zeide na de gewone plichtplegingen: »Hier, in dit dal is het nest van dat afzichtelijk slag van menschen, waaraan gij, prinses, voornemens zijt zulk een hooge eer te bewijzen. Vergun mij, dat ik als gids u vooruitrijd. Wij zijn binnen weinige minuten aan ons doel.”

      »Dan zullen wij te voet gaan,” zeide de prinses, »en ons gevolg hier achterlaten.”

      Paäker boog. Bent-Anat wierp haar wagenmenner de teugels toe en steeg van den wagen. De vrouw van Mena en de hovelingen verlieten hunne draagstoelen. Reeds maakten de waaierdragers en kamerheeren zich gereed om hunne meesteres in het dwarsdal te geleiden, toen zij zich omwendde en beval: »Gij blijft terug, allen; alleen Paäker en Nefert zullen met mij gaan.”

      De prinses vloog met haastige schreden over den effen bodem van de rotskloof, waarin de zonnestralen schier loodrecht nedervielen; zij matigde echter haren tred, zoodra zij bemerkte, dat de zwakkere Nefert moeite had haar te volgen. Bij eene bocht van den weg bleef de Mohar staan. Ook Bent-Anat en Nefert gingen niet verder. Geen van beiden had gedurende deze wandeling een woord gesproken. Het dal was doodstil en geheel verlaten. Op den uitersten rand van den loodrechten bergwand aan de rechterzijde, zat eene lange rij gieren, bewegingloos, als had de middaghitte de kracht hunner vleugels verlamd. Paäker maakte eene buiging voor de dieren, die aan de groote godin van Thebe geheiligd waren47, en de beide vrouwen deden zwijgend evenals hij.

      »Dáar,” sprak Mohar kortaf, terwijl hij met den vinger wees op twee hutten, die vlak tegen den linkerwand van het dal uit tegels van gedroogd Nijlleem waren gebouwd, »dáar, die er het best uitziet, naast die rotsholte.”

      Bent-Anat liep met een kloppend hart naar deze stulp. Paäker liet de vrouwen vooruitgaan. Nog weinige schreden en zij stonden voor een heining, ruw uit rietstaven, palmtakken, doornstruiken en maïsstroo saamgevlochten. Hartverscheurende jammerkreten, die uit de hut kwamen, deden de lucht trillen, zoodat de vrouwen huiverden verder te gaan. Nefert beefde en klemde zich vast aan hare vriendin, die sterker was, ofschoon zij meende ook het hart der prinses sneller te hooren kloppen. Beiden stonden enkele oogenblikken als aan den grond genageld; toen riep de prinses den Mohar en zeide: »Ga gij ons voor in de hut.”

      Paäker antwoordde, zich diep buigende: »Ik zal den man roepen. Wij zullen het immers niet wagen zijn drempel te overschrijden? Gij weet dat zulk eene daad ons verontreinigen zou.”

      Nefert zag Bent-Anat smeekend aan; deze sprak echter op bevelenden toon: »Ga mij voor, ik vrees zulk eene verontreiniging niet.”

      De Mohar bleef nog altijd dralen, en vroeg: »Wilt gij de goden vertoornen en u zelve…”

      Doch de prinses gunde hem geen tijd om uit te spreken; zij wenkte Nefert, die verbaasd een afwerend gebaar met de handen maakte, haalde toen de schouders op, liet hare gezellin bij den Mohar achter, en trad door eene opening in de heg een kleinen tuin binnen. Daar lagen een paar bruine geiten; er stond een ezel met de voorpooten aan elkander gebonden, en eenige kippen, die vruchteloos naar voeder zochten, liepen het stof op te krabbelen. Weldra stond zij alleen voor de geopende deur van de hut, waarin de Paraschiet woonde. Niemand merkte haar op, zij echter kon hare oogen, aan pracht en orde gewoon, niet afwenden van dit somber maar zoo eigenaardig tooneel, dat thans haar gansch en al boeide. Eindelijk naderde zij de deur, die te laag was voor hare hooge gestalte. Haar hart kromp ineen; zij had wel gewenscht zich te kunnen verkleinen en onkenbaar maken door het gewaad van een bedelaar, in plaats van te schitteren met prachtige sieraden. Of stond zij niet gereed met goud en edelgesteenten behangen deze stulp

Скачать книгу


<p>45</p>

Er zijn van Ramses vele portretten bewaard gebleven, het schoonste is wel zijn voortreffelijk standbeeld, dat te Turijn wordt bewaard. In dat profiel, met den schier onmerkbaar gebogen neus, heeft men eenige gelijkenis met Napoleon meenen te zien.

<p>46</p>

Een gevaarlijk soort van giftslangen in Egypte. Wegens hun snelwerkende macht over leven en dood, werden zij gekozen tot koninklijk symbool. De Uraeusslang wordt aan geen diadeem der pharao’s gemist.

<p>47</p>

De godin Moeth, die met Amon en Choensoe een trias uitmaakt. Het groote rijksheiligdom, de tempel van Karah, was haar gewijd.