Handboek voor Bijenhouders. J. Dirks
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks страница 8
De bij ademt, even als andere insecten, door luchtbuizen, welke aan de zijden aanwezig zijn. Wanneer zij dus in water of honig omkomt, moet dit meer als verstikken dan als verdrinken beschouwd worden.
Boven werd reeds van het gezigt en den reuk der bijen gesproken, die zij in zeer hooge mate bezitten. Men mag haar ook niet als van smaak beroofd beschouwen, daar zij op alle zoetigheden aanvallen, doch voor allen steeds den honig verkiezen. Zij bezitten ook een vrij sterk geheugen; want verplaatst men de woning, doch niet meer dan een half uur, zoo zullen velen, zelfs na een langdurigen winter, als zij haar dus in verscheidene maanden niet verlaten hebben, naar hare oude standplaats terugkeeren: het is dus zeer verkeerd de stokken onbedachtzaam te verplaatsen, en bij den aankoop van bijen moet men wel toezien haar niet van een stand te nemen, die niet meer dan een half uur van den zijnen verwijderd is. Eens in haar leven vergeet de bij hare standplaats, en wel bij het zwermen. De woning, waarin men den zwerm opvangt, kan men plaatsen waar men goedvindt; want, slechts zeer weinigen zullen naar den moederstok terug keeren. Wij zien hierin weder een bewijs van de voortreffelijke inrigting der natuur: vergat toch de bij, bij het zwermen, hare standplaats niet, zoo zouden de meeste zwermen weder naar den moederstok terugkeeren en de vermeerdering der stokken dus maar zeer gering kunnen zijn.
Het instinkt, dat de bijen toonen te bezitten, is opmerkelijk. Wanneer het b. v. bij eene sterke dragt hard waait, dan zullen zij bij het van huis gaan steeds tegen den wind invliegen, wel wetende dat zij, beladen zijnde, geen weêrstand aan den hevigen wind zouden kunnen bieden.
De werkbij komt voort uit de eijeren, die de koningin in de kleine cellen (werkbijencellen) legt. Deze eijeren zijn ruim eene lijn lang, doorgaans eenigzins gebogen en wit van kleur. Op den derden dag splijt het buitenste vlies in de lengte open, en er vertoont zich dan eene kleine made, die door de werkbijen van een weinig voederbrij voorzien wordt.
Deze made groeit nu zoo dat zij op den achtsten dag, na het leggen van het ei, den geheelen bodem van de cel bedekt; den volgenden dag rigt zij zich daarin op, zoodat zij eene staande houding aanneemt, met den kop naar de opening gekeerd, terwijl het achterlijf op den bodem rust. Nu voorzien de bijen haar nog eens overvloedig van voederbrij, en sluiten daarop de cel met een wasdeksel. De made spint zich dan in en omkleedt zich met een dun huidje, in welken toestand, nimfen-toestand genoemd, hare oogen, snuit, vleugels en beenen zich ontwikkelen, totdat zij op den 20sten of 21sten dag, na het leggen van het ei, in eene volkomen bij hervormd, het deksel van hare cel rondom af knaagt en deze verlaat. Soms loopen de bijen wel eens een dag vroeger of later uit, dat afhangt van de meerdere of mindere warmte, die in den stok heerscht. Heeft de bij hare cel verlaten, dan zuivert zij haar ligchaam, vooral de vleugels, van de onreinheden der cel. Zij wordt door de oudere bijen vriendelijk ontvangen, belekt en gevoêrd door haar met den snuit honig toe te reiken, wanneer zij ten minste welgemaakt is; want zij, die met eenig gebrek de cel verlaten, worden niet in den stok geduld, doch terstond uitgestooten, na aan een vleugel of poot beschadigd te zijn geworden; meestal eindigen zij dan met haar den genadesteek te geven.
De jonge bij, die aan hare grijsachtige kleur gemakkelijk te herkennen is, vliegt niet dadelijk uit, zooals sommigen meenen, doch blijft ten minste de eerste acht dagen in den stok, en is daar behulpzaam aan de verzorging van het nog in de cellen aanwezige broed, waardoor hare nog teedere leden sterker worden; dan begeeft zij zich naar buiten, draait zich op het vliegplankje regts en links, vliegt daarna langzaam, met den kop naar de woning gekeerd, en beschouwt die zeer naauwkeurig, om hare herkenningsteekenen goed op te nemen. Gedurende dit eerste voorspel ontlast zij zich van den drek, waarvan haar achterlijf geheel opgezwollen is, maakt daarbij hare kringen al grooter en grooter, en vliegt eindelijk het luchtruim in. Bij hare terugkomst neemt zij dezelfde voorzigtigheid in acht, om de moederlijke woning niet mis te loopen.
Hoewel het den mensch onbekend is, welke voorwerpen de bijen als bakens aannemen, zoo laat het zich toch niet denken, dat zij er geen zouden hebben; want al verwijderen zij zich ook meer dan een half uur van den stok, zij weten hem toch meest altijd terug te vinden. Zij zijn ook naauwkeurig bekend met het personeel, dat tot haar stok behoort. Verdwaalt er eene op een vreemden stok, zoo zal zij slechts dan geduld worden, als zij voorraad medebrengt; komt zij er ledig, dan wordt zij terstond als vreemdeling herkend en afgemaakt.
Men heeft in de laatste jaren getracht, haar het herkennen van hare woning uit de daarnevens staande gemakkelijker te maken, door den omtrek der vlieggaten met harde en zooveel mogelijk verschillende kleuren te verwen; want het verdwalen van bijen op een vreemden stok is zeer gevaarlijk. Dat de verdwaalde bijen er meestal bij omkomen, is nog het ergste niet: veel noodlottiger kan het worden voor den stok waar vreemde bijen op vallen, omdat bij een druk voorspel alle vreemdelingen niet terstond herkend worden, maar enkele ongestoord binnenkomen; deze nu, in de meening dat zij in hare eigene woning zijn, en daarin eene moederbij vinden, die zij niet kennen, zullen haar veelal dadelijk aanvallen en ombrengen, of ten minste beschadigen, dat niet zelden moederloosheid ten gevolge heeft, die, zoo zij niet in tijds ontdekt wordt, den stok doet te gronde gaan, wanneer het op een tijdstip plaats heeft, dat er geen geschikt broed in den stok aanwezig is, om eene nieuwe moederbij aan te kweeken.
Eene voorname oorzaak dat veel bijen op de nevenstokken verdwalen, bestaat daarin, dat zij te digt bij elkander staan; want vooral in het voorjaar, bij het eerste voorspel, heerscht er voor de woningen meestal eene ontzettende verwarring, waarbij de bijen van verschillende stokken onder elkander vliegen, die er veel op vreemde kan doen verdwalen. Er hebben dan ook op zulke dagen niet zelden hevige gevechten plaats, wanneer men, nadat de rust hersteld is, den grond voor den bijenstand met dooden en gekwetsten als bezaaid vindt. Dit te voorkomen is voor den bijenkweeker van veel belang, en het zou daarom goed zijn de woningen zoo te plaatsen, dat de vlieggaten ten minste drie voet van elkander verwijderd zijn, dat echter dikwijls, door het groot aantal stokken en de betrekkelijk geringe plaats, moeijelijk is.
Bij de behandeling der moederbij is reeds opgemerkt, dat de bijen van elke werkbijen-made, die niet te oud is, eene koningin kunnen aankweeken; hierom moet deze made en dus ook de werkbij, van het vrouwelijk geslacht zijn. Alle proeven bevestigen dan ook dat zij tot dit geslacht behoort, doch dat zij in eene cel gekweekt wordt, die te klein is, en ook te weinig voederpap ontvangt, die niet voedzaam genoeg is, om hare geslachtsdeelen behoorlijk te doen ontwikkelen: het voortplantingsvermogen ontbreekt haar dan ook gewoonlijk. Soms komen er echter werkbijen voor, die in moederlooze stokken eijeren leggen, want in stokken, die moederloos worden op een tijdstip dat er in geen nieuwe moederbij kan worden voorzien, vindt men niet zelden toch eenig broed, dat alleen van eene werkbij kan afkomstig zijn. In stokken, waarin eene moederbij aanwezig is, zal nooit eene werkbij eijeren leggen. Deze werkbijen zijn waarschijnlijk die, welke gekweekt zijn in die overgangscellen (zie bl. 46), welke zich in den omtrek der moedercellen bevinden, en die daarom toevallig iets van den krachtiger, voor de koninklijke cellen bestemden voederbrij hebben bekomen, hetgeen haar beter heeft doen ontwikkelen, en misschien ook een grooteren ligchaamsbouw doet ontvangen.
Over deze eijerlage der werkbijen is men het lang oneens geweest; men kon zich dit vermoeden niet met zekerheid verklaren. Berlepsch, die zich van deze zaak zoo veel mogelijk wilde vergewissen, maakte opzettelijk moederlooze stokken, en had het geluk in 1856 eene werkbij de eijerlage te zien verrigten; tevens had hij gelegenheid haar te vatten en zond haar, na gedood en in wijngeest gedaan te zijn, ter onderzoeking aan Von Siebold. Deze vond den eijerstok bij deze werkbij meer ontwikkeld dan gewoonlijk bij hare soort het geval is, en bemerkte ook nog eenige volkomen ontwikkelde eijeren. Het bevruchtingsblaasje ontbrak haar echter geheel. Dit komt ook met de ondervinding overeen; want het broed, dat men in moederlooze stokken vindt, is steeds van het mannelijk geslacht.
BEZIGHEDEN DER WERKBIJEN BUITEN DE WONING
Men veronderstelde vroeger, en ook thans gelooven de bijenhouders nog vrij algemeen, dat de bijen aan het vlieggat steeds de wacht houden, om