Handboek voor Bijenhouders. J. Dirks

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks страница 9

Автор:
Жанр:
Серия:
Издательство:
Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks

Скачать книгу

van vreemde bijen, wespen, motten, muizen en andere vijanden te beletten. Men vindt dan ook, in meest alle werken over de bijenteelt, deze bestemming toegekend aan eene menigte bijen, die men meestal aan het vlieggat vereenigd vindt. Met Dr. Dönhoff zou ik echter meenen, dat door deze bijen niet bepaald wacht gedaan wordt; want: 1o in zwak bevolkte stokken, die hun nest ver van het vlieggat afhebben, ontbreekt deze zoogenaamde wacht meestal, en zulke stokken moesten toch dubbel waakzaam zijn; 2o men vindt haar zeer zelden gedurende den nacht en het gevaar voor het indringen van vijanden is dan juist het grootst; 3o zij plaatst zich dikwijls zoover van het vlieggat dat er aan geen wachthouden te denken valt; 4o de sterkte van deze wacht is zeer afhankelijk van de fraaiheid van het weder, de meer of minder vrolijke stemming van de bijen en den tijd, dat zij het licht en de warmte der zon ontbeerd hebben (zij is zeer sterk, nadat men haar ruim gevoêrd heeft en het sterkst, wanneer zij voor het eerst haar winterkwartier verlaten); en eindelijk 5o houdt elke bij, onder alle omstandigheden en waar ook, in het bijzonder wacht: hetzij zij het vlieggat verlaat of van het veld terugkeert, zij zal niet nalaten den vijand, dien zij ontmoet, terstond aan te vallen; men zegt daarom dat, bij zoogenaamde roofaanvallen, de wacht versterkt wordt, omdat zoowel de uitgaande als de te huis komende zich verweren. Enkele roovers, die binnengedrongen zijn, worden door de bijen in den stok aangevallen en uitgedreven, waarna zij, zoo er nog veel roovers zijn, het vlieggat niet meer verlaten, want na den eenen verjaagd of gedood te hebben, grijpen zij den anderen aan. Is de roofaanval sterk, dan ziet men soms duizende bijen vechtende vóór de woning.

      De verschillende bezwaren, die tegen het wachthouden zijn aangevoerd, maken het veel waarschijnlijker, dat de zich aan het vlieggat bevindende bijen daar voornamelijk zijn, om het licht en de warmte der zon, die haar bevallen en goed doen, te genieten.

HET LUCHTPOMPEN, TROMMELEN OF STERTSEN

      Men ziet in den zomer, bij elken gezonden stok, in den omtrek van het vlieggat van 5 tot 20 en meer bijen staan, met den kop naar het binnenste van de woning en het onderlijf naar boven gerigt, welke onophoudelijk met de vleugels slaan en daarbij onafgebroken een vrij sterk en brommend geluid doen hooren. Men noemt dit luchtpompen, omdat zij door dit slaan met de vleugels een niet onbeduidenden luchtstroom veroorzaken, waardoor de warme en bedorven lucht uit de woning gedreven en door koudere buitenlucht vervangen wordt. Hoe volkrijker en gezonder de stok is, en hoe rijker de honigdragt geweest is, des te meer bijen ziet men hiermede bezig. – Daar men dit stertsen ook ziet bij het intrekken van een zwerm in eene nieuwe woning, het wedervinden van den stok, het terugvinden van de koningin of het ontdekken van gezond broed in een moederloozen stok, het voorspel enz., zoo moet het ook als een teeken van vreugde beschouwd worden, en dit te meer, omdat het in een moederloozen stok geheel ontbreekt. Men kan het er dan ook bijna zeker voor houden dat een stok, waarbij het gezien wordt, van eene moederbij voorzien is.

HET VOORLIGGEN

      Bij groote hitte blijft, bij volkrijke stokken, eene grootere of kleinere hoeveelheid bijen buiten de woning, en deze gaan meestal onder het vlieggat in trossen aanhangen. Men zegt dan dat de bijen voorliggen. Het is een gevolg van te groote warmte binnen de woning en eene hooge temperatuur der buitenlucht of gebrek aan ruimte in de woning. Veelheid van volk en broed, groote werkzaamheid der bijen in den stok, bij eene rijke dragt, en ook de zonnewarmte, wanneer de woningen niet in de schaduw staan, kunnen de warmte daarin zoo groot doen worden, dat het was week wordt en de tafels daardoor afvallen; dit maakt de bijen werkeloos en zij gaan voorliggen om, bij invallend koel weder, haar werk te hervatten. Gebrek aan ruimte ontstaat er, wanneer de woning is volgebouwd, en gevuld met broed en honig. De bijen hebben dan geene gelegenheid om den arbeid voort te zetten, doch gaan voor de deur liggen en den luijaard uithangen. Houden zij dag en nacht met voorliggen aan, ook bij koeler lucht en goede dragt, en beginnen zij, dat echter zelden geschiedt, onder aan de vliegplank was te bouwen, dan is dit een zeker teeken dat het van binnen aan ruimte ontbreekt.

      Het verwijden van het vlieggat, het luchten gedurende den nacht, het beschaduwen der stokken, en het geven van meer ruimte zijn de beste middelen om het voorliggen, dat hoogst nadeelig is, te voorkomen.

HET VOORSPELEN

      Op warme en zonnige dagen, en meestal tegen den middag, ziet men een grooter aantal bijen uit de woningen komen dan gewoonlijk, en op eenigen afstand er voor blijven vliegen, allen steeds met den kop naar hare woning gekeerd, waarbij zij een vrolijk gegons doen hooren, dat eenige overeenkomst heeft met het geluid dat men steeds bij een zwerm hoort. Dit zoogenaamde voorspel heeft gewoonlijk zeer sterk plaats op den eersten schoonen voorjaarsdag. Zij verlaten dan de woning voor het eerst, na er soms weken of maanden onophoudelijk in te zijn geweest, ontdoen zich van het vuil, dat zij bij zich opgehoopt hebben, en verkwikken zich verder in den zonneschijn en de frissche lucht.

      De ruimte voor de woningen kan dan zoo met bijen gevuld zijn, dat het onmogelijk is er doorheen te zien. Iederen dag, waarop het weder schoon is, heeft het voorspelen plaats: het sterkst wanneer er eene goede dragt is.

      Een sterk voorspel is een bewijs van volksterkte en gezondheid van den stok. Moederlooze en andere ziekelijke stokken houden geen voorspel.

      Het is gedurende het voorspel dat de jonge koningin haar bevruchtings-uitvlugt houdt, en het aftrekken van een zwerm wordt er steeds door voorafgegaan.

HET WATERHALEN

      Zoowel voor haar eigen onderhoud, als ter bereiding van den voederbrij voor het broed, heeft de bij behoefte aan water. In den winter maakt zij gebruik van den aanslag tegen de wanden van de woning, veroorzaakt door dat het daarbinnen zoo veel warmer is dan in de buitenlucht. Des zomers zuigt zij het gewoonlijk, met den honig, uit de bloemen. Vroeg in het jaar, wanneer er nog geene bloemen zijn, en in drooge zomers, haalt zij ook water uit slooten en putten of verzamelt de daauwdruppels.

      Zij haalt ook van het vocht, dat steeds uit mestputten vloeit, waarschijnlijk omdat zij de daarin opgeloste zouten in hare huishouding behoeft; want al kan zij goed water in overvloed bekomen, toch ziet men haar op mestvaalten.

      Men doet goed de bijen, vooral in het voorjaar, de vele lange en gevaarlijke togten, tot het halen van water, te besparen, door in de nabijheid van den bijenstand, op eene windstille plaats, een schotel water te zetten. Zij hebben er dan toch vooral groote behoefte aan, omdat zij dan veel honig voor het broed moeten hebben en deze meestal te dik of te veel versuikerd is, zoodat zij hem eerst moeten verdunnen.

      Om haar niet in het water te doen omkomen, moet men er iets in leggen, waarop zij zich kunnen plaatsen, b. v. gehakt stroo, riet, mos of iets dergelijks; ook kan men er stukken van ledige wastafels in leggen.

      Hoewel de bijen geen water in voorraad in de cellen dragen, zoo nemen zij het vroeg in het jaar, wanneer zij nog niet kunnen uitvliegen, toch gretig aan, als men het in ledige wastafels giet, en deze in de woning plaatst.

HET OPZAMELEN VAN HONIG

      De honig wordt met een onverzadelijken hartstogt door de bijen nagejaagd: zij zamelen hem onvermoeid in, waar zij hem ook ontdekken mogen. Wanneer zij hem in de bloemen op het veld vinden kunnen, en het weder het slechts eenigzins toelaat, vliegen zij uit en in, en halen er, zonder zich de minste rust te gunnen, zooveel mogelijk van in hare woning, zoolang zij daartoe in de gelegenheid zijn. Vinden zij in de natuur geen honig meer, dan nemen zij ook andere zoete stoffen aan. Zij zuigen dan het sap wel eens uit zeer rijpe vruchten, doch doen dit maar zeer zelden; veeleer trachten zij dan haar onleschbaren dorst naar honig te voldoen, door hem op vreemde stokken te rooven, tot groot nadeel, zoowel van deze stokken zelven, als van hun eigenaar. Over dit rooven zal later gesproken worden.

      Het is merkwaardig dat elke bij, op het veld honig inzamelende, nooit verschillende soorten van bloemen bezoekt, maar zich zóó lang bij ééne soort bepaalt, als deze haar genoegzaam honig oplevert. Men kan dit zien aan het bloemenstof, dat zij gelijktijdig inzamelt; want zij brengt van elke vlugt gelijkelijk gekleurde stuifmeel-balletjes mede.

      In strijd met wat ik meestal door anderen vermeld heb gevonden, is het mij gebleken, dat de bijen een bloemveld, dat onmiddellijk bij den bijenstand gelegen is, minder gaarne bevliegen, dan een, dat iets meer verwijderd is. Kunnen zij in de buurt geene bloemen vinden, dan zoeken zij die nog

Скачать книгу