Handboek voor Bijenhouders. J. Dirks
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks страница 13
In den zomer wordt de warmte in den stok veel verhoogd door het warmere weder, de sterkere bevolking en de grootere hoeveelheid broed. Zij behoeven dit dan zoo sterk niet te bezetten; nu en dan kunnen zij er zich zelfs geheel van verwijderen. Stokken met gedekt broed kan men dan gerust van het grootste gedeelte van hunne bijen berooven, zonder de ontwikkeling van het broed te benadeelen, die meestal zonder eenige zorg zal plaats hebben.
De bijen dulden geene onreinheden in hare woning. Zoodra de winter voorbij is, en de koude haar dus het uiteengaan niet meer belet, beginnen zij die te zuiveren. Hare dooden dragen zij uit. Het schimmel, dat hier of daar op de wastafels mogt zijn ontstaan, bijten zij af. Het bloemenstof, dat beschimmeld en te veel verdroogd is, werpen zij uit de cellen, en soms doen zij dit ook den versuikerden honig.
Verkitten noemt men het digt maken van overtollige openingen, het gelijk maken van oneffenheden, en het verkleinen der vlieggaten, waartoe boven gezegd werd dat zij het voorwas inzamelen. Het digt maken van reten en scheuren belet de motten zich daarin te nestelen. Door het sluiten van overtollige openingen maken zij den roovers het indringen moeijelijk. Daar het gelijk maken van oneffenheden haar veel moeite kost, moet men steeds zorg dragen dat de woningen, die men haar geeft, zoo glad mogelijk zijn. Zij verkleinen de vlieggaten tegen den winter, zoodat er maar een of twee bijen tegelijk door kunnen, om de koude lucht of wel muizen en andere vijanden buiten te houden. Het is verwonderlijk met welk een spoed zij deze werkzaamheden kunnen verrigten.
HET ZWERMEN
De woorden: “zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u,” worden bij de bijen op tweeërlei wijze vervuld; vooreerst door het aankweeken van jonge bijen, waardoor de stok volkrijk wordt, maar dat het aantal stokken niet onmiddellijk doet toenemen; ten tweede door eene deeling van het volk van een stok in twee deelen, waardoor dus een nieuwe stok ontstaat: dit noemt men zwermen. De nieuw-geboren stok heet zwerm en die, waarvan hij zich heeft afgescheiden, zijn moederstok. Men moet hierom echter niet denken dat de zwerm geheel uit jonge bijen bestaat; dit is geenszins het geval: er gaan zoowel oude als jonge bijen mede, en vroeger (bl. 14) zagen wij reeds dat met den eersten of voorzwerm altijd de oude moederbij, en bij het verder zwermen, steeds de eerstuitgeloopen, jonge koningin medegaat.
In het algemeen ontstaan de zwermen, door dat de vruchtbaarheid der moederbij in het voorjaar, met het herleven der natuur, weder wordt opgewekt, waardoor het werkbijenbroed dagelijks vermeerdert, en des te sterker, naarmate de natuur de bijen meer gelegenheid geeft, om honig en bloemenstof te verzamelen. De wasbouw heeft met de meeste inspanning plaats, en hoewel het aantal cellen dagelijks sterk toeneemt, zijn zij weldra niet toereikend, om de groote hoeveelheid broed en het ingezamelde te bevatten. Als een teeken van den grootsten bloei van den stok, komt nu ook veel hommelbroed te voorschijn, en ontdekt men zelfs moederwiegen. Heeft hij aldus zijn hoogste standpunt bereikt, dan wordt de woning spoedig te klein en te warm om al het volk te bevatten; daarbij zijn er jonge moederbijen op het uitkomen, en, daar twee koninginnen niet in één stok blijven kunnen, maakt de oude moederbij, die de ontwikkeling der jonge met leede oogen heeft aangezien, zich gereed om met een gedeelte der bijen de woning te verlaten. Zij weet toch dat zij den strijd tegen de jonge mededingsters niet zou uithouden, en het dooden van deze, terwijl zij nog in de cellen besloten zijn, wordt haar geheel onmogelijk gemaakt door de werkbijen, die de moedercellen aanhoudend bewaken en tegen elken vijandelijken aanval beschermen.
Eenige dagen voor dat de jonge koninginnen de cel verlaten, trekt de oude, met den voorzwerm, die uit eenige duizenden werkbijen en enkele hommels bestaat, uit de woning. Er zal dan, wanneer het weder er gunstig voor is, gewoonlijk op den 8sten of 9den dag, weder een zwerm den moederstok verlaten. Dit kan echter ook vroeger geschieden, wanneer het afvliegen van den voorzwerm, door ongunstig weder was verhinderd geworden; want de jonge moederbij, die nu de cel verlaten heeft, bemerkt spoedig dat er nog geheel ontwikkelde koninginnen in de cellen besloten zijn. Het is haar, even als de oude moederbij, onmogelijk deze mededingsters in de cellen om te brengen. Ook zij verlaat den stok liever dan zich aan een strijd op leven en dood bloot te stellen; zij zoekt daarom een aanhang en verlaat met dezen de woning, om eene nieuwe kolonie te vormen, waarin zij van de alleenheerschappij verzekerd is.
Daar de moederwiegen niet allen op denzelfden dag zijn aangezet, kan zich het afvliegen van een zwerm nog verscheidene malen herhalen. Zelfs kan er, 18 à 20 dagen nadat de oude moederbij met den voorzwerm is afgegaan, nog een nazwerm afkomen; want de bijen konden nog eene of meer hulpcellen hebben aangezet, van eijeren, die de moederbij gelegd had op den dag, waarop zij de woning verliet. Dit heeft echter slechts zeer zelden plaats, en als regel kan men aannemen dat er, na den 14den dag, geene nazwermen meer afkomen. Bij de meeste stokken, waarvan de voorzwerm afvliegt, zal men geene eijeren en weinig ongedekt broed vinden; want de oude moederbij tracht, eenige dagen voor het verlaten der woning, haar eijerstok zooveel mogelijk buiten werking te stellen, om bij het zwermen gemakkelijk te kunnen vliegen: haar met al te veel eijeren bezwaard ligchaam zou haar anders hierin zeer hinderlijk zijn.
Veel nazwermen is zeer nadeelig voor den eigenaar, daar de moederstok er te veel door ontvolkt wordt, in welken geen nieuw broed komt, voordat de laatst achtergebleven koningin de alleenheerschappij verkregen heeft en daarna bevrucht is. Er kunnen dikwijls zes tot acht weken voorbij gaan, voordat er weder jonge bijen uitloopen, en dan heeft de meeste inzameling van honig gewoonlijk opgehouden. Het nazwermen te kunnen verminderen of, zoo mogelijk, voorkomen is voor den bijenhouder van het grootste belang; want heeft de moederstok vele zwermen afgegeven, dan kunnen deze even moeijelijk als hij zelf, ja bijna nooit, een genoegzamen wintervoorraad opleggen, maar moeten òf omkomen, òf gevoerd worden en in dit geval zijn het meest altijd nog zeer zwakke stokken, waarvan men niets dan verdriet heeft.
De voornaamste oorzaken van het zwermen zijn:
1o. Eene gezonde en zeer vruchtbare koningin, die minstens een jaar oud is; stokken met jonge moederbijen zwermen in hetzelfde jaar bij ons nooit.
2o. Overvloed van volk. Zoolang het voor de bijen toegankelijk gedeelte der woning niet is volgebouwd, geene gesloten moederwiegen gevonden worden en niet reeds enkele hommels vliegen, kan men geen zwerm verwachten. Er zijn evenwel uitzonderingen op dezen regel; want soms ziet men op het onverwachts een zwerm vliegen uit eene woning, die nog ver van volbouwd is, en waarin dus evenmin gebrek aan ruimte bestaan kan, als dat de warmte er zoo buitengewoon groot in kan geworden zijn, dat zij voor haar ondragelijk is. Deze ontijdig afkomende zwermen zijn meestal zoogenaamde zingende voorzwermen, die later afzonderlijk zullen worden behandeld; bij de behandeling der voorzwermen zullen wij ook nog andere onvoorbereide zwermen leeren kennen.
3o. Overvloed van honig op het veld en in den stok. Deze doet de vruchtbaarheid der moederbij toenemen, waardoor het volk vermeerderd en den wasbouw bevorderd wordt. Vandaar dat ook het ruim voêren in het voorjaar het zwermen bespoedigt. Bij een ongunstig voorjaar en in streken, waar weinig dragt is, komen in den regel weinig vroege zwermen. Is het voorjaar gunstig en de dragt ruim, dan wordt de zwermdrift vroeg opgewekt en dien ten gevolge worden moederwiegen en hommelcellen aangelegd, welke de moeder bij met eijeren bezet. Valt er nu echter plotseling ongunstig weder in, dan houdt alle inzameling op, en de koude vertraagt den wasbouw. Duurt deze toestand eenige dagen, zoodat de bijen bespeuren dat het zwermen haar onmogelijk is, dan vernietigen zij de moederwiegen en het hommelbroed, en geven de zwermdrift geheel op; doch zij laten het broed ongeschonden, wanneer het ongunstige weder spoedig door warme dagen wordt opgevolgd. Door de daarna afvliegende zwermen worden de stokken, welker voorraad de bijen gedurende het oponthoud in de inzameling, voor zich zelven en het broed, reeds beduidend moesten aanspreken, van hun meeste volk en een groot gedeelte van hun voorraad beroofd, zoodat de moederstok met veel broed, doch arm aan volk en voorraad, overblijft, terwijl de weide, door het voorbijgaan van den besten bloeitijd, veel is verkort geworden. De zwermen zijn, zoowel als de moederstok,