Handboek voor Bijenhouders. J. Dirks
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks страница 11
Uit enkel honig kunnen de bijen wel eenig was bereiden, maar zij kunnen dit niet lang volhouden. Daar het was geen stikstof bevat, en het bloemenstof haar eenig stikstofhoudend voedsel uitmaakt, zoo is het waarschijnlijk dat zij dit niet direct voor de wasbereiding, als eene grondstof daartoe, behoeven, maar dat het dienen moet om haar de noodige krachten te geven, voor de groote inspanning, die zij vereischt. Proeven hebben bewezen dat de bijen, alléén honig gebruikende, daarvan twintig pond behoeven ter bereiding van één pond was, terwijl zij, ook van bloemenstof voorzien zijnde, slechts elf à vijftien pond honig daartoe noodig hebben.
De groote hoeveelheid honig, die zij voor de wasbereiding moeten gebruiken, en den tijd en de inspanning, die zij vereischt, doen de schade duidelijk in het oog vallen, die men zich berokkent, door de bijen de ledige wastafels te ontnemen; heeft men deze toevallig, dan is het goed haar zorgvuldig te bewaren en aan nieuw opgezette zwermen toe te voegen, wanneer deze terstond het ingezamelde kunnen afleggen en met de eijerlage beginnen. Ieder, die slechts eenigzins met de bijenteelt bekend is, zal inzien welke voordeelen dit geven kan; want, hoewel een Ned. pond was in den handel van ƒ 1.50 tot ƒ 2. – geldt en een Ned. pond honig slechts 40 à 50 cts. waard is, zoo zal het ingezamelde was duur te staan komen: rekent men toch dat er ter bereiding van een pond was, vijftien pond honig vereischt wordt, die gemiddeld 45 cts. kan opbrengen, dan zal het Ned. pond was, behalve het tijdverlies, ƒ 6.75 kosten. Men moet daarom geen was verzamelen dan dat met honig gevuld is. De houder van bijen in de gewone strookorven zal mij toeroepen: “eene schoone les, voorwaar! maar hoe zult gij dit ten uitvoer brengen?” Ik moet hem toestemmen dat hij het niet kan doen; maar wie zich met de Dzierzon’sche wijze heeft gemeenzaam gemaakt, zal mij de hooge waarde van goede ledige wastafels niet betwisten. In het practische gedeelte zal ik hier nog op terugkomen.
Elke zwerm, die eene nieuwe woning betrokken heeft, begint terstond aan de wasbereiding: hoewel men meenen zou dat hij geheel werkeloos was, moet men den tweeden dag verbaasd staan over den bouw, dien hij reeds opgetrokken heeft. Hij heeft dan ook terstond groote behoefte aan berging voor den medegevoerden en reeds ingezamelden honig. Hij verlaat den moederstok niet, dan na zich van eene ruime hoeveelheid honig voorzien te hebben, die bij een sterken zwerm wel twee tot drie Ned. pond bedragen kan. Deden zij dit niet, dan konden zij niet alleen niet terstond met den cellenbouw beginnen, maar zouden ook, bij ongunstig weder, van gebrek moeten omkomen. Zoodra een zwerm eene nieuwe woning betrokken heeft, gaan er bij vliegbaar weder reeds op de inzameling uit, en het is dus hiervoor, zoowel als ter bevordering van de broedaanzetting, van belang, dat er spoedig cellen worden aangebouwd.
De bijen bouwen de wastafels in den regel van boven naar beneden, en kiezen voor begin van den bouw het hoogste gedeelte van de woning. Een middelmatige zwerm kan, van eene voldoende hoeveelheid honig en bloemenstof voorzien, in 24 uren eene tafel bouwen van een Rhijnl. voet lang en half zoo breed, die dan ongeveer 3600 cellen bevat. Bij den aanvang van eene tafel, leggen zij een grond tegen het bovenste gedeelte van de woning, door daar eene genoegzame hoeveelheid was op te hoopen en te bevestigen. Dit stukje was vergrooten zij naderhand, zoodat het den vorm van eene linze verkrijgt, welker scherpe rand later den tusschenwand vormt, die de aan beide zijden gebouwde cellen van elkander scheidt. De tafel behoudt den vorm van eene linze, zoolang zij vrij hangt, zoodat de cellen in het midden het langst zijn en naar de randen korter worden. Raakt de tafel echter, bij het aanbouwen, den wand van de woning of eene andere tafel aan, dan worden ook de kortere cellen verlengd en de linzevorm is verdwenen.
De dwars-doorsnede in het midden der cellen is een regelmatige zeshoek, doch van daar naar den tusschenwand worden de hoeken minder scherp, zoodat zij achteraan bijna rond zijn. Voorop gezien, schijnen de cellen geheel rond te zijn; want de bijen leggen er daar een rand om. Hierdoor wordt hare sterkte veel vermeerderd, en voorkomen dat de maden of jonge bijen haar uit elkander drukken of dat het druk heen en weder loopen haar beschadigt. Heeft er eenige beschadiging aan eene tafel plaats, dan wordt zij terstond hersteld.
De zeshoekige vorm der cellen maakt dat er geen ruimte verloren gaat, en dat er tevens zoo weinig mogelijk was wordt verbruikt; want elke der zes zijden van eene cel dient weder tot zijde voor eene andere.
Hoe volkrijker een zwerm is, des te meer tafels worden er te gelijk begonnen. Die, welke in ééne lijn worden aangezet, worden, bij het tegen elkander stooten, tot een geheel vereenigd; die, welke naast elkander worden gebouwd, loopen steeds evenwijdig, en zóó dat er eene ruimte van een halven Rhijnl. duim tusschen open blijft, welke zij juist noodig hebben, om, over de tafels loopende, voorbij elkander te kunnen gaan en waaraan men den naam van straat geeft.
Eene tafel kan uit verschillende cellen bestaan, die, naar haar verschil in grootte, vorm en bestemming, in de vijf volgende soorten onderscheiden worden:
1o. Moedercellen of moederwiegen. Bij de behandeling der moederbij is over deze reeds gesproken. Zij zijn rond en naar beneden afhangend. Zij dienen dan ook nooit ter bewaring van honig, en staan meestal op zich zelve aan de randen der wastafels; men kan haar hierdoor gemakkelijk van de overige cellen onderscheiden.
2o. Gewone of werkbijencellen. In gezonde stokken zijn deze cellen aan meest al de tafels het talrijkst en er zijn er vele, waaraan geene andere gevonden worden, vooral in het broednest. Zij liggen nagenoeg horizontaal; de opening is slechts eenigzins naar boven gekeerd om het uitvloeijen van den ingedragen honig te voorkomen. Zij zijn in eene schoone, bevallige orde aan beide zijden van de tafels geplaatst. Hare bestemming is de opname van eijeren, die er tot volkomen werkbijen in worden uitgebroeid, en de oplegging van den honigvoorraad.
3o. Hommelcellen. Daar deze dienen moeten om er de hommels in uit te broeijen, die veel grooter zijn dan de werkbijen, zoo zijn zij ook grooter dan de werkbijencellen, en wel zooveel, dat vier hommelcellen dezelfde lengte hebben als vijf gewone, dat is een Rhijnl. duim; de bouworde en de vorm zijn overigens gelijk. Men vindt deze cellen zelden bovenaan de tafels, doch meestal onderaan en aan de zijden. Soms vindt men er ook geheele tafels van.
4o. Overgangscellen. Aldus noemt men de cellen, die de bijen optrekken, wanneer zij van gewone tot hommelcellen willen overgaan. Zij beginnen dan de cellen langzamerhand te vergrooten, zoodat de overgang bijna onmerkbaar is. Tusschen de gewone en hommelcellen zijn meestal drie rijen van deze soort. Vroeger meende men dat deze cellen bestemd waren, om er de hommelmoeders in te kweeken, dat nog door sommigen geloofd wordt; daar ik echter aangetoond heb, dat deze hommelmoeders slechts in de verbeelding bestaan, zoo behoeft deze verkeerde meening geene verdere wederlegging. Er bestaat veel grond om aan te nemen, dat in deze cellen die werkbijen ontstaan, welker geslachtsdeelen meer ontwikkeld zijn, zoodat zij soms, in moederlooze stokken, eijeren leggen, en over welke vroeger gesproken werd.
5o. Bevestigingscellen. Deze zijn bestemd om de wastafels aan het boveneinde van de woning te bevestigen. Zij zijn vijfhoekig. Waren zij even als de andere zeskant, dan zouden zij alleen met een der scherpe kanten tegen den wand komen, hetgeen eene zwakke verbinding zou geven, of veel was zou kosten, wanneer de hoek tusschen elke twee cellen moest worden aangevuld. Nu komen zij, met eene der zijden, vlak tegen den wand van de woning te liggen, waardoor zij, bij een gebruik van weinig was, veel sterker bevestigd worden. Wanneer de wastafels met broed of honig bezwaard zijn, worden zij nogmaals bevestigd.
De benamingen honig- en broedcellen hebben dezelfde beteekenis, want alle, behalve de moedercellen, dienen voor beide.
Het broed vindt men meestal in het middelste en laagste gedeelte der tafels, in een kring, waarin de warmte binnen den stok het grootst is. Den honig brengen zij voornamelijk bovenaan en op zijde, en verder op alle plaatsen in de woning, die te koel zijn om broed aan te zetten. Bij sterke dragt en daaruit ontstane behoefte aan cellen, bouwen zij op alle ledige plaatsen cellen aan, die zij met honig vullen. Om meer honig te kunnen opleggen, verlengen zij de cellen ook wel eens, waardoor de zoogenoemde straten naauwer worden en de tafels soms eene aanzienlijke dikte en zwaarte