De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille страница 20
Onder de insecten bezitten de sprinkhanen eene verbazende levensvatbaarheid. Van 31 onthoofde sprinkhanen leefden alle nog na twee dagen en waren zij nog even vlug als vóór de operatie, 29 leefden drie dagen, 23 vier dagen, 10 vijf dagen, 4 zes dagen, 2 zeven dagen. De laatste leefde nog vijftien dagen na de onthoofding. Die zelfde dieren kunnen in het leven blijven, als alle organen er uit genomen zijn, (en zelfs ook als zij daarna opgevuld worden): leeggemaakt vijf dagen, leeggemaakt en onthoofd vier dagen. De enkele kop leeft nog vier en twintig uren. De kop met den eersten ring kan 30 uren leven. De kop met de twee eerste ringen drie dagen. De eerste ring, van den kop en het lichaam gescheiden, leeft nog verscheidene uren. De derde ring met het achterdeel van het lichaam sterft dadelijk. Het blijkt dus, dat de levenscentra in den kop en de twee eerste ringen gelegen zijn. Opmerkelijk is het, dat die dieren niet de minste stuiptrekkende beweging openbaren als men ze den kop afsnijdt, of de ingewanden uitneemt. Een sprinkhaan, wien de kop is afgesneden, merkt daar waarschijnlijk niets van.
Fig. 57. Onthoofde sprinkhanen, nog vijftien dagen levend.
Zoo ziet men ook, dat de twee helften van eenen doorgesneden kikvorsch niet dadelijk sterven: de voorste helft, de kop en de twee voorpooten, loopt weg, terwijl de achterste helft hare gevoeligheid behoudt; niet zelden kan men in een laboratorium eenen onthoofden kikvorsch met den poot de tang zien wegduwen, die hem doet lijden. Ook ziet men dikwijls een onthoofd hoen wegvliegen, een spoor van bloed op zijnen weg achterlatend. Een gevilde en in stukken gesneden paling beweegt zich nog langen tijd. Het hart van eene schildpad, uit het lichaam verwijderd, blijft nog eenige uren kloppen. Vroeger hebben wij reeds gezien, dat men bij de lagere dieren de hersenen kan wegnemen, en dat deze weder aangroeien; diezelfde proef kan ook bij duiven genomen worden. Indien men bij eene duif de hersenen wegneemt, verliest het dier onmiddellijk het gebruik zijner zintuigen en het vermogen, om zijn voedsel te zoeken. Doch indien men het dier voedsel ingiet, kan het blijven leven, omdat de voedingsfuncties ongestoord blijven, als men de daarmede samenhangende zenuwcentra niet geschonden heeft. Langzamerhand groeien de hersenen weder aan, en naarmate die aangroeiing voortgaat, ziet men het gebruik der zintuigen, het bewustzijn en het instinct van het dier weder terugkeeren.
Fig. 58. Duif na het wegnemen der hersenen. (De hersenen groeien weder aan en het bewustzijn keert terug).
Indien de lezer ons wel heeft willen volgen in ons onderzoek over de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven, dan zal hij doordrongen zijn van het denkbeeld, dat er een nauw verband bestaat tusschen de verschillende onderdeelen der natuur, van de gesteenten tot aan den mensch; wij herhalen het, van de gesteenten af. Zoo zal een stuk gebroken kristal weer evenzeer aangroeien, alsof het een plantaardig of dierlijk weefsel ware. Pasteur heeft aangetoond, dat indien men een gebroken kristal in de vloeistof plaatst, waaruit het gekristalliseerd is, men het kristal in alle richtingen ziet aangroeien door een afzetsel van kristallijne deeltjes, maar dat men tevens eene sterke werking waarneemt aan het gebroken gedeelte, zoodat het verminkte deel na verloop van enkele uren weer zijne regelmatige gedaante heeft herwonnen.
In die onafgebroken reeks openbaringen der scheppende natuur, heeft er van de mechanische, physische en chemische periode vóór het leven, tot aan onzen tijd, zoo rijk aan de vruchten van verstand en gedachte, geene verbreking plaats gehad in den samenhang, geene enkele gaping, geene verandering van plan, geen onoverkomelijke afgrond, geene spontane schepping. De geheele natuur op aarde is naar een zelfde plan gebouwd en vertoont overal de uitdrukking van eenzelfde gronddenkbeeld. Komt men eindelijk tot den mensen, dan staat men niet meer tegenover eenen onoverkomelijken afgrond. De mensen is het kind der natuur, evenals alle voorgaande voortbrengselen. Hij is door onverbreekbare banden verbonden aan de wezens, die hem zijn voorgegaan, aan de gesteenten, de planten en de dieren. Later zullen wij onderzoeken, wie zijn onmiddellijke stamvader geweest is. Maar terwijl wij dit onderzoek sluiten, moeten wij duidelijk die verwantschap van den mensch met de geheele natuur der aarde verstaan.
De geest zoowel als het lichaam zijn de producten van de levenskracht, zooals zij langzamerhand ontwikkeld is. Wel beperkt zich het leven meer en meer in het hart en in de hersenen, wel beperkt zich het bewustzijn meer en meer in de hersenen, maar daarom is dit nog geene nieuwe wereld, het is slechts de voortzetting en ontwikkeling van oude vormen.
Wij merkten zooeven op, dat het hart van eene schildpad nog blijft kloppen, nadat het uit het lichaam van het dier verwijderd is; hezelfde is met het hart van den mensch het geval. Indien men het hart van eenen ter dood gebrachte enkele minuten na de terechtstelling uitneemt, kan men de kloppingen, ten getale van 40 tot 45 in de minuut, nog wel een uur lang waarnemen, zelfs indien de lever, de maag, de ingewanden verwijderd zijn. Eenige jaren geleden zag een betrouwbaar en bekwaam ooggetuige bij eene terechtstelling in Japan, hoe de oogen van het hoofd van den onthoofde, nadat het op het zand gevallen was, hem strak aanstaarden, en hem 15 tot 20 seconden lang bij zijne bewegingen volgden. Men houde in het oog, dat het hoofd met de scheidingsvlakte dadelijk op het zand was neergekomen, zoodat er bijna geen bloedverlies had plaats gegrepen.
De ledematen, de organen van den mensch hernieuwen zich niet, zooals dit met de lagere dieren het geval was; de weefsels echter herstellen zich weer vanzelf, wonden heelen, het vleesch sluit zich weder; door aanhechting van andere weefsels heeft men enkele deelen van organen weder kunnen herstellen, en bekend is het, hoe de transfusie van bloed reeds in vele gevallen het leven gered heeft. Naarmate de centralisatie duidelijker uitkomt, worden een aantal bewegingen onwillekeurig verricht. Het hart klopt, de longen ademen, de maag verteert het voedsel, zonder dat de wil zich openbaart. Langzamerhand heeft de gedachte zich tot de hersenen beperkt, langzamerhand verkrijgt het individu het bewustzijn zijner persoonlijkheid.
Die persoonlijkheid, dat bewustzijn is reeds begonnen op de laagste trappen van het dierenrijk5. De weekdieren, de visschen, de kruipende dieren, zij allen weten, dat zij bestaan, zij allen verdedigen hun leven en brengen de geheele wereld in verband met hunne persoonlijkheid. Zij beginnen reeds te denken. De gedachte ontwikkelt zich met het zelfbewustzijn. Niemand trekt tegenwoordig het verstand der dieren meer in twijfel. De waarneming der gewoonten, de ontleding der willekeurige handelingen en van de gevoelsuitingen der apen, der honden, mieren, katten, olifanten, bijen enz. toonen onwederlegbaar aan, dat naast en boven het erfelijk instinkt de ziel der dieren begaafd is met al de eigenschappen, waarop zich de menschelijke ziel verhoovaardigt, hoewel dan ook gewoonlijk in mindere mate. Wij zeggen gewoonlijk, omdat het niet zelden voorkomt, zelfs bij beschaafde volken, dat de ouders door hunne daden toonen, dat hunne liefde en offervaardigheid voor hunne kinderen verre beneden die der katten, leeuwen en tijgers staat. Niet zelden ontmoeten wij menschen, minder verstandig dan mieren, minder goedaardig dan honden, minder slim dan apen.
De Bosjesmannen, Hottentotten en Papoea’s staan op eenen zóó lagen trap van ontwikkeling, dat men zoude meenen, dat zij in het geheel niet denken. Een groot aantal van die stammen hebben geen woord voor het begrip dier, plant, geluid, kleur, terwijl zij wel uitdrukkingen hebben, om ieder dier, iedere plant, iederen toon, iedere kleur te onderscheiden. Zij missen volkomen het vermogen om te abstraheeren. Zij kunnen tot vijf tellen; verder dan vijf hebben zij geene voorstelling meer van een getal. Andere wilde volken kunnen tot tien tellen, of tot twintig: sommige dieren hebben het wel verder gebracht. Men vindt in Zuid-Azië en Oost-Afrika stammen, die evenals de apen slechts tijdelijke vereenigingen vormen, zonder dat zij nog een begrip hebben van familieleven of huwelijk, de grondslagen
5
Zij heeft reeds eenen aanvang genomen bij de planten. De plant is lang zoo werkeloos niet als men zich dit gewoonlijk voorstelt; zij ademt, eet, drinkt en slaapt. Zij ademt evenals wij de dampkringslucht in, maar juist in omgekeerde volgorde; zij ademt koolzuur in, dat voor ons doodende gas, en herstelt zoo het evenwicht in de samenstelling van den dampkring.
Zij eet en drinkt; haar voedsel is koolstof, ammoniak, zwavel, phosphorus. De krachtige bouw harer wortels en bladeren stelt haar in staat, haar voedsel te nemen en zelfs te halen uit de lucht en den bodem, zoover hare armen zich kunnen uitstrekken.—Zij slaapt: de meeste planten volgen gehoorzaam de natuur en slapen van het ondergaan tot aan het opkomen van de zon, andere echter waken tot laat in den nacht, staan niet vóór ’s middags op, en ontwaken zelfs in het geheel niet bij regenachtig weder.
Een geheime band verbindt de plant aan het licht; het uur van haar ontwaken en ontluiken wijzigt zich naar de families; er zijn er, die daarin de jaargetijden en de afwisselingen in temperatuur volgen; andere echter onderwerpen zich als gehoorzame dochters aan den schijnbaren loop der zon. Hieruit heeft Linnaeus zijn bekend uurwerk van Flora vervaardigd.
De plant heeft het vermogen, het voedsel te kiezen, dat haar past. Tot voorbeeld diene het volgende:
Op de puinhoopen van New-Abbey in het Graafschap Galloway groeide op eenen ouden muur een ahornboom. Daar leed de arme ahorn, eenige voeten boven den vruchtbaren bodem, honger, eene ware tantalusbeproeving, nu de vruchtbare aarde zoo dicht in zijne nabijheid lag. Wie kan ons de stuiptrekkingen schetsen van het arme wezen, strijdende tegen den dood, de kwellingen, die het niet kon uiten, zijn versmachten en lijden? Wie kan zeggen, wat er in het organisme van den armen lijder omging; welke vermogens werden geprikkeld en geoefend, welke gaven zich gingen openbaren?.... Zeker is het, dat de ahorn, de onbewegelijke, de geketende, nu hij de aarde niet tot zich kon trekken, zich naar die aarde voortbewoog.
Liep hij? Neen, hij rekte zich uit en strekte wanhopig zijne armen uit. Een voor dat doel gevormde wortel werd op verkenning uitgezonden, naar den grond gericht, en.... bereikte dien. Met hoeveel vreugde drong hij daarin door! De boom was gered. Door dien nieuwen wortel gevoed, verplaatste hij zich, liet hij de wortels, die doelloos waren, afsterven, en verliet hij de steenen van den ouden muur, om voort te leven op het reddende orgaan, dat weldra in eenen stam veranderde. Is de overeenstemming van dien drang met den menschelijken wil niet treffend?
Licht! licht! riep Goethe uit, toen hij den laatsten adem uitblies. Die kreet, die uiting van eene heerlijke symboliek, die dorst naar licht, het is de voortdurende smeekbede van de plant, van den groengebladerden tak, van de welriekende bloem.
Men heeft waargenomen, hoe eene heldhaftige jasmijn telkens eene plank, van gaten voorzien, doortrok, om het licht te zoeken, zoo dikwijls men haar, door de plank om te keeren, van het licht afwendde.
En dan het kruidje-roer-mij-niet, dat bij de minste aanraking in doodslaap geraakt! In de tropen vindt men soms velden vol van die planten, welke reeds bij de stappen van een paard in de verte samentrekken, als werden zij verschrikt. Verdoovende middelen verminderen hare gevoeligheid. Met opium besproeid slapen zij in. Eene electrische ontlading kan ze dooden. Een waarnemer deelt mede, hoe zij in een rijtuig geplaatst, zich onder den invloed der schokken eerst verschrikt samentrokken, en na er aan gewoon geraakt te zijn, weer rustig werden. Zoo dikwijls het rijtuig stil hield, schenen zij zich weer opnieuw te verbazen en te schrikken, en trokken zij weer samen.
Wij zouden te ver afdwalen, indien wij de aandacht onzer lezers vestigden op