De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille страница 17
Niet alle medusen gelijken op elkander. Er zijn een aantal verschillende vormen, en hoewel alle door hare geboorte aan de hydra’s verwant zijn, ontstaan zij niet op dezelfde wijze. De kleine klokvormige medusen ontstaan niet als de groote paddestoelvormige medusen door deeling uit eene strobila; zij groeien als bloemen op hydra’s, die in boomvormige koloniën leven; andere ontstaan in den vorm van trossen of kraagjes, en raken los en drijven in het water. Zij gelijken volkomen op zeeplanten, takken, knoppen en vruchten. De medusa verhoudt zich tot de hydra als de bloem tot den tak; haar scherm is als het ware eene bloemkroon. Evenals de bloem gevormd is uit gewijzigde bladeren, die zich straalsgewijze gerangschikt hebben om de as, die ze draagt, zoo is ook de medusa gevormd uit gewijzigde waterpolypen, die zich straalsgewijze gerangschikt hebben door verkorting van den oorspronkelijken afstand. Toch hebben de polypen, in fig. 48 afgebeeld, geene andere overeenkomst met de planten, dan dat zij aan een vast punt zijn vastgehecht, op de wijze der koralen.
Die plantdieren, wier vorm en wezen zoozeer verschillen naar gelang der voeding, der temperatuur en andere omstandigheden, zijn eene belangrijke les der natuur. De zoetwaterhydra, die gewoonlijk eenzaam is, sticht koloniën, als men haar plaatst in eene omgeving van eene hooge temperatuur en rijk aan voedingsstoffen. Is dit niet een krachtig bewijs voor de veranderlijkheid der soorten? De waterpolypen maken ons duidelijk, hoe een eenvoudig organisme de meest verschillende vormen kan aannemen, de ladder der bewerktuiging kan afdalen en opklimmen; zij doen ons nog heden stap voor stap die wonderlijke gedaanteverwisseling volgen.
Fig. 49. Medusa Rhizostoma.
Denzelfden naam van plantdier kan men geven aan de koraalpolypen, die in de zee gebouwen van schitterende bloemen optrekken en bouwmateriaal afscheiden, zoodat geheele eilanden uitsluitend daaruit gevormd zijn. Het zijn meer of minder talrijke koloniën, waarvan ieder inwoner zijn eigen huis bouwt en bewoont. Die ontelbare koraaltakken waren langen tijd een raadsel voor de wetenschap, en de schoonheid hunner kleuren heeft de schoonste beschrijvingen in het leven geroepen. Thans weet men, dat het polypenkoloniën zijn, wier verscheidenheid in vorm en wier organische eigenschappen niet minder welsprekend zijn dan die der vorige wezens. Evenals zij bestaan zij uit eene buis, wier uiteinde beschouwd kan worden als een mond en waarvan de binnenzijde als de maag kan worden aangemerkt. Een aantal vangarmen zijn aanwezig; de kop ontbreekt nog. Gehoor- en gezichtsorganen worden nog gemist. Van de vijf zintuigen bestaat nog slechts alleen de tastzin; dat van den smaak begint eerst. Enkele spieren worden gevonden; de zenuwen verkeeren nog in rudimentairen toestand, en zijn weinig gevoelig. Iedere kleine polyp leeft afzonderlijk, maar haar leven smelt ineen met het doodsche bestaan van de kolonie, waarvan zij deel uitmaakt, Evenals bij de medusen heeft de voortplanting plaats door middel van eieren en kleine bevruchtende lichamen, hetgeen het begin der geslachtsvoortplanting is, doch slechts in sluimerenden toestand. Die wezens zijn tweeslachtig, doch onbewust. Gevoelen zij zelfs iets van het leven? Zeker is het, dat zij er geheel onverschillig voor schijnen. Somtijds slorpt de ééne polyp de andere op zonder dat deze den minsten tegenstand biedt. Somtijds sterft de polyp in hare woning en wordt zij dadelijk weder vervangen door eene andere, door die woning zelf voortgebracht: de woning zelf brengt hare eigene bewoners voort.
Fig. 50. Koraalpolypen.
Alsof de natuur langzamerhand hare krachten beproefde bij de ontwikkeling van het leven, staan naast de vorige wezens, doch iets hooger in ontwikkeling, de tunicata (manteldieren, huidzakdieren), wier omhulsel evenals bij de planten uit cellulose bestaat, wier spijsverteringskanaal twee openingen heeft, ééne voor het intreden van het voedingswater, de andere voor het uitstroomen, en die behalve de spijsverterings- en voortplantingsorganen een begin van een hart en van bloedsomloop bezitten. Die kleine weekdieren zijn als het ware niets anders dan levende zakken, maar hun leven is reeds iets ontwikkelder dan dat der vorige. Het vreemdste is, dat in dit beginsel van een hart, zonder kleppen, zonder hartkamers, het bloed nog geene bepaalde richting volgt: het hart slaat een tijdlang in de ééne richting, staat stil, slaat dan in tegengestelde richting, zoodat de bloedvaten, die in het eerste geval de rol van slagaderen vervulden, in het tweede geval als aderen dienst doen. Het dier ademt en zijne ademhalingswerktuigen (kieuwen) zijn gevormd ten koste van het voorste gedeelte van de spijsverteringsorganen. Het schijnt, dat deze van alle ongewervelde dieren het dichtst aan de gewervelde dieren grenzen, en hunne stamvaders zijn. Nog altijd zijn het de trilharen, die het water, dat de voedingsstoffen bevat, naar den mond voeren. Hunne gedaante en afmetingen bieden de grootste verscheidenheid aan. Verschillende soorten zijn mikroskopisch; enkele scheiden kleine schelpen af; andere, zooals de Pyrosoma (vuurlichaam), zijn phosphoresceerend, en verspreiden zelfs, indien zij hunne volle levenskracht hebben, een helder, rood licht; sommige zijn geheel vrij en brengen hun leven zwemmende door; andere hechten zich aan de rotsen vast op het oeverzand: het zijn de Ascidiën, die in grooten getale op onze kusten voorkomen en somtijds de grootte van kippeneieren bereiken; zij hechten zich onder de steenen vast als stukken gelei, en indien men den steen omkeert, werpen zij water om zich heen.
Bij die wezens is de voortplanting even onregelmatig, en als het ware nog even weifelend als de bloedsomloop. Zij zijn tweeslachtig, geven het aanzijn aan eieren, die zij bevruchten, en uit het ei komt niet de zoon, maar de kleinzoon voort van het dier, dat het heeft voortgebracht, daar de zoon in het ei alleen ontstaat om zich daarin voort te planten en dadelijk te sterven! Het ei brengt een wezen voort, dat nooit het daglicht zal zien, het omhulsel van dat ei is tegelijkertijd de wieg en het graf van een wezen, dat zich daarbinnen voortplant als ongeboren vrucht, en waarvan de overblijfselen tot voedsel dienen voor het nieuwe geslacht, dat het eenige is dat bestemd is, naar buiten te treden. Dit merkwaardige en vreemde feit is van groot gewicht voor de ontwikkelingsleer. Het toont ons aan, dat die wezens behooren tot die periode in de geschiedenis der natuur, waarin de levenskracht na duizenden pogingen en aarzelingen de grens had overschreden, die de weekdieren onderscheidt van de dieren, door een geraamte gesteund, de ongewervelde van de gewervelde dieren.
Reeds heeft de natuur eenen langen weg doorloopen in de ontwikkeling der bewerktuigde wezens. Toch hebben wij tot nu toe nog slechts vormelooze wezens beschouwd, die leven in de diepten der zee. Sommige zijn kleine geleiachtige bolletjes, die door middel van hunne trilharen, die hun voor alles dienen, voortzwemmen; andere zijn tot koloniën verbonden en vormen als het ware levende boomen. Wel hebben zij een spijsverteringsorgaan, voortplantingsorganen en organen voor den bloedsomloop, zenuwen en spieren, maar geen spoor van symmetrie. Overbodig is het, hierbij te voegen, dat zij nog geen hoofd hebben. Tot nu toe zijn al die wezens blind, doof en stom.
Een begin van een kop en een begin van symmetrie openbaart zich bij de wormen, wier voorouders in het slijk van zeeën en rivieren woonden. Die weekdieren onderscheiden zich van de vorige door twee eigenschappen: zij zijn gerekt en zij verplaatsen zich. Beschouwen wij b.v. den eenvoudigen aardworm. Het feit reeds, dat hij kruipt, geeft hem meerdere voortreffelijkheid. Hij bestaat uit gelijke ringen en zijne toename in lengte wordt alleen verkregen door eene toename in het aantal dier ringen, waarvan elke zoowel kop als staart kan worden. Maar het feit alleen, dat de voorste ring tot taak heeft het eerst het voedsel op te nemen, dat den geheelen worm moet doorloopen, plaatst dien ring in zoodanige omstandigheden, dat zijn bevattingsvermogen gedurig werkzaam is en zich ontwikkelen moet. Het is een mond, die zich vooruit beweegt, die eene zekere verantwoordelijkheid draagt tegenover de geheele kolonie, die altijd vooraan moet staan in het gelid, om het beste uit den grond te zoeken, en reeds daardoor veroorzaakt, dat in dat dier eene buikzijde, eene rugzijde, een voorste gedeelte, een links en een rechts bestaat.
Fig. 51. De oorspronkelijke weifelingen bij de voortplanting. Syllis amica, bestaande uit twee deelen, het voorste deel geslachtloos, het tweede deel van geslachtsdeelen