De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille страница 15

Автор:
Жанр:
Серия:
Издательство:
De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille

Скачать книгу

Sommige afgietseldiertjes kunnen als het ware niet sterven. Spallanzani heeft door bevochtiging rotiferen doen herleven, die dertig jaren lang uitgedroogd waren.3

      De stamboom van het dierenrijk heeft zich evenmin als die van het plantenrijk, gemakkelijk en spoedig ontwikkeld. Er was eene verbazende ontwikkeling noodig, eer bepaalde moneren, die hun geheele leven het omhulsel behielden, dat het protoplasma van enkele hunner tijdelijk beschermt, in staat geworden waren, om onmiddellijk van het water en de lucht, die meer of min met minerale stoffen bezwangerd waren, de grondstoffen voor hunnen bouw te verkrijgen. Van dien dag af is het plantenrijk op de aarde verschenen langen tijd waren de moneren de eenige bewoners der aarde, en daaruit zijn langzamerhand naast elkander te voorschijn getreden de wezens, die later de aarde zouden bedekken met haar groen kleed of aan de weiden en de bosschen hunne tallooze bewoners zouden verschaffen.

Fig. 38. Verschillende vormen van Diatomeën.

      Fig. 38. Verschillende vormen van Diatomeën.

      De planten zijn niet de voorouders der dieren. Het zijn twee verschillende werelden, die alleen denzelfden oorsprong hebben. Het zou mogelijk geweest zijn, dat alleen dieren bestonden, hetgeen het geval zou geweest zijn, als geen der oorspronkelijke organismen zich aan den bodem had vastgehecht. Ook zou het mogelijk geweest zijn, dat alleen planten gevormd waren, hetgeen het geval geweest ware, indien alle oorspronkelijke organismen uit den bodem gevormd waren, hetzij in de vrije lucht, hetzij in de diepte der wateren. Ook had het kunnen zijn, dat het dierenrijk evenals het plantenrijk zich geheel anders had ontwikkeld, dan het geval geweest is; daartoe hadden slechts de omstandigheden, zooals de elementen, de warmte, de zwaartekracht, de dichtheid, het licht en andere moeten verschillen van die, waaronder de organismen thans gevormd zijn. De vormen, waaronder het leven op de overige werelden optreedt, moeten geheel verschillend zijn van die op aarde. Hoe moeten wij ons deze echter denken? Zouden wij ons boomen, vruchten en bloemen kunnen voorstellen, indien er geen plantenwereld op onze planeet bestond?

Fig. 39. Diatomëe (400 malen vergroot).

      Fig. 39. Diatomëe (400 malen vergroot).

      Wat ons het meeste treffen moet bij onze studie der eerste bewerktuigde wezens op aarde, zijn hunne bijzonder kleine afmetingen: de meeste zijn mikroskopisch klein. De eerste uiting der levenskracht was hoogst bescheiden, alsof de natuur eerst hare krachten beproeven wilde, vóórdat zij zich te ver van het onbewerktuigde rijk verwijderde. Minerva is niet in volle wapenrusting uit het hoofd van Jupiter te voorschijn getreden. Maar al zijn die wezens klein, zij zijn ontelbaar in aantal. Enkele terreinen bestaan uitsluitend uit mikroskopische versteeningen van die oude wezens, waarvan een groot aantal soorten nog in onzen tijd voorkomen. Ehrenberg heeft in éénen cubieken centimeter krijt vijfhonderdduizend versteende foraminiferen gevonden; Max-Schultze schatte het aantal van die skeletten in 30 grammen zand van de haven van Gaeta op 1½ millioen. Zij vormen dikwijls geheele bergen. Geheele eilanden, zooals Barbados, bestaan uitsluitend daaruit. Het krijt bestaat uit de overblijfselen van mikroskopische dieren en planten; geen stamper is fijn genoeg om de kleine wezens te verbrijzelen. Fig. 40 is een deel van het oppervlak van een geglaceerd visitekaartje, tweehonderd malen vergroot, zooals dit door Ehrenberg reeds in 1842 is waargenomen. Foraminiferen, diatomeën en andere lagere diertjes zijn bij duizenden opgehoopt in de krijt- en kiezelrijke terreinen; volgens Ehrenberg kan een cubieke duim 40 millioen diertjes bevatten. Ook hier zijn de moleculen meetkundig gerangschikt.

Fig. 40. Krijtschelpen van een geglaceerd visitekaartje.

      Fig. 40. Krijtschelpen van een geglaceerd visitekaartje.

      De foraminiferen, zoo genoemd omdat hunne schaal van kiezel tallooze gaatjes bevat; de rhizopoden (wortelpootigen), die stralen, stekels, haartjes om zich heen hebben, bestaan evenals de moneren alleen uit protoplasma, en hun skelet bestaat uit kiezel evenals het bergkristal. De organische draden van deze dieren houden reeds door hunne aanraking de afgietseldiertjes of de kleine schaaldieren tegen, die om hen heen drijven; zij grijpen ze vast, omringen ze met hun slijmerig net, lossen ze op en voeden zich er mede. De foraminiferen zijn mikroskopische diertjes; de rhizopoden kunnen somtijds de grootte van eenen speldeknop bereiken. De eerste onttrekken het kiezel aan het omringende water; de tweede scheiden koolzure kalk af. Beide leven nog steeds in de diepte der zee. Deze oorspronkelijke wezens zijn niet uitsluitend uit de anorganische wereld voortgekomen. De koolzure kalk kristalliseert bij de rhizopoden in meetkundige vormen, die gewijzigd worden onder den scheikundigen invloed van het eiwitachtige protoplasma, maar toch in meetkundige vormen, evenals de sneeuw, het ijs, de kristallen enz. Beide soorten van dieren komen in tallooze vormen voor. Zij zijn geslachtloos en planten zich, evenals vele planten, door insnoering voort. Geene enkele der voorwaarden voor vooruitgang is in haar aanwezig, geen strijd om het bestaan of wedijver, want zij hebben eeuwen bestaan zonder te veranderen, en zijn dus niet de stamvaders geworden van eene volmaakter soort.

      Die kleine wezens verdienen reeds den naam van dieren. De amoeben, waarmede wij reeds vroeger kennis gemaakt hebben, die niets anders zijn dan protoplasma, en die zich eenvoudig voortplanten door eene verdeeling in twee deelen, verdienden evenmin dien naam, als dien van planten. Een eerste stap voorwaarts was het, toen het protoplasma geschikt werd, om een vliezig omhulsel af te scheiden, waarbinnen het zich in meer of minder deelen verdeelen kon. Is het omhulsel van eiwitachtigen aard, dan is het wezen, dat dit omhulsel voortbracht, van dierlijken aard; is het daarentegen celstof, dan nadert het wezen tot het plantenrijk. De eiwitstoffen zijn meer of min buigzaam, de celstof is dit niet; hieruit volgt, dat in het eerste geval de bewegingen van het protoplasma zich naar buiten kunnen openbaren; in het tweede geval daarentegen niet. Daarom zijn de dieren in staat zich te bewegen, terwijl het grootste aantal planten haar geheele leven onbewegelijk zijn.

Fig. 41. Protisten. (Tusschenvormen tusschen dieren en planten).

      Fig. 41. Protisten. (Tusschenvormen tusschen dieren en planten).

      Zweepdragende afgietseldiertjes.—1. Astasia.—2. Phacus.—3. Euglena.—4. Dinobryon sertularia.

      Vóór dien stap voorwaarts, waren de organismen noch planten, noch dieren, hoewel zij reeds samengestelder waren dan de moneren en de amoeben. Er bestaan nog heden talrijke afstammelingen van die wezens, die een ieder kan bestudeeren. De zweepdragende afgietseldiertjes, zoo genoemd, omdat zij gewoonlijk eene soort zweep aan hun uiteinde dragen, behooren tot die tusschenvormen, die protisten, die noch plant noch dier zijn. Zij nemen alle mogelijke vormen aan. Enkele zijn eivormig en roodachtig, andere zijn bladvormig plat; weer andere zijn uitgerekt in den vorm van staafjes; nog andere leven in kokers, die in boomvormige koloniën vertakt zijn. Die organismen zijn dikwijls de oorzaak van het roodkleuren van den regen of de sneeuw, welk verschijnsel eertijds door het bijgeloof van het angstige volk aan bloed werd toegeschreven.

Fig. 42. Magosphaera planula.

      Fig. 42. Magosphaera planula.

      Tot dezelfde klasse van tusschenvormen behoort ook de Magosphaera planula, in 1869 door Haeckel in de Noordzee ontdekt. Het is een lichaam bestaande uit 32 pyramiden, met hare toppen onderling verbonden (fig. 42 nº. 1; nº. 2 is eene doorsnede door het middelpunt gaande). Met behulp der trilharen zwemt het evenals de volvox ronddraaiend voort. Op een bepaald oogenblik valt het lichaam uiteen, de vrijgeworden cellen gaan weg, verschillende grootten en vormen aannemend (nº. 3, 4 en 5), daarna nemen zij den bolvorm aan en gelijken zij op kleine eieren (nº. 6). Die eieren behoeven niet bevrucht te worden. Ieder van deze verdeelt zich weder in 2, 4, 8, 16 en 32 cellen (nº. 7) en brengt weder een wezen voort, dat overeenkomt met dat, waaruit het is voortgekomen.

      Wij zeiden reeds, dat die organismen geen der karakteristieke kenteekenen van het planten- of dierenrijk bezitten. Tot dezelfde

Скачать книгу


<p>3</p>

De in fig. 34 en 35 geteekende wezens zijn die, welke in de lucht het meest verspreid zijn. Op bewoonde plaatsen is hun aantal zeer groot, terwijl het op de bergen en in volle zee uiterst gering is, zooals de volgende tabel leert:

Aantal bacteriën, geteld in eenen cubieken meter lucht