Een Droom Van Stervelingen . Морган Райс
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Een Droom Van Stervelingen - Морган Райс страница 7
Hij wilde huilen. Een deel van hem wilde sterven. Hij kon het nauwelijks bevatten: al die krijgers van al die slavendorpen... Het was het begin van wat één van de grootste revoluties alle tijden had moeten worden, één die het Keizerrijk voor altijd zou veranderen.
En het was bruusk geëindigd in een massa slachting.
Nu was iedere kans op vrijheid die ze hadden vernietigd.
Terwijl Darius liep, met pijn van de wonden en de kneuzingen, van de ijzeren ketenen die in zijn huid sneden, keek hij rond en begon zich af te vragen waar hij was. Hij vroeg zich af wie die andere gevangenen waren en waar ze allemaal heen geleid werden. Toen hij naar ze keek, besefte hij dat ze allemaal ongeveer van zijn leeftijd waren en ze zagen er allemaal buitengewoon fit uit. Alsof het allemaal vechters waren.
Ze gingen een bocht door in de donkere stenen tunnel en plotseling zagen ze zonlicht, het stroomde door de ijzeren tralies boven ze, aan het eind van de tunnel. Darius werd ruw geduwd, hij kreeg een por in zijn ribben met een knuppel en hij drong samen met de anderen naar voren totdat de tralies werden geopend. Hij kreeg nog één laatste schop, het daglicht in.
Darius struikelde met de anderen en ze vielen als een groep in het vuil. Darius spoog vuil uit zijn mond en hief zijn handen omhoog om zich tegen felle zonlicht te beschermen. Anderen rolden bovenop hem, allemaal verstrikt in de boeien.
“Overeind!” schreeuwde een opziener.
Ze wandelden van jongen naar jongen, porden ze met hun knuppels, totdat uiteindelijk Darius met de anderen op hun voeten klauterden. Hij struikelde net als de andere jongens, aan ze vastgeketend en probeerde zijn evenwicht te vinden.
Ze stonden met hun gezicht naar het midden van een ronde vuile binnenplaats, misschien vijftig meter in diameter, omzoomd door hoge stenen muren en tralies rondom de openingen. In het midden stond, met zijn gezicht naar hun toe, dreigend terugkijkend, één Keizerlijke opziener, duidelijk hun aanvoerder. Hij toonde lang, langer dan de anderen, met zijn gele hoorns en huid en zijn glinsterende rode ogen, hij droeg geen shirt, zijn spieren puilden uit. Hij droeg zwart bepantsering op zijn benen, laarzen en met spijkers beslagen leer om zijn polsen. Hij droeg de status van een Keizerlijke officier en hij liep heen en weer, bekeek ze allemaal afkeurend.
“Ik met Morg,” zei hij en zijn stem was donker en dreunde van gezag. “Je zal mij met heer aanspreken. Ik ben jullie nieuwe opzichter. Ik ben nu jullie nieuwe leven.”
Hij ademde terwijl hij liep en het klonk meer als een grauw.
“Welkom in jullie nieuwe huis,” ging hij door. “Jullie tijdelijk huis dan. Want voordat de maan op is, zullen jullie allemaal dood zijn. Ik zal er eigenlijk veel plezier aan beleven om jullie allemaal te zien sterven.”
Hij glimlachte.
“Maar zolang jullie hier zijn,” voegde hij toe, “zullen jullie leven. Jullie zullen leven om mij te plezieren. Jullie zullen leven om de anderen te plezieren. Jullie zullen leven om het Keizerrijk te plezieren. Jullie zijn nu voorwerpen van vermaak. Onze show voorwerpen. Ons vermaak betekent jullie dood. En jullie zullen het goed uitvoeren.”
Zijn glimlach was wreed terwijl hij doorging met heen en weer lopen, hun observerend. Ergens in de verte klonk er een luid gejuich van wel honderdduizend bloeddorstige inwoners.
“Horen jullie dat gejuich?” vroeg hij. “Dat is het gejuich van dood. Een dorst naar dood. Daar buiten, achter die muren, ligt een groot arena. In die arena zullen jullie met anderen vechten, zullen jullie met jezelf vechten, tot er niemand van jullie meer over is.”
Hij zuchtte.
“Er zijn drie gevechtsrondes,” voegde hij toe. “In de laatste ronde, als één van jullie het overleeft, wordt je de vrijheid geschonken, een kans om in de grootste arena aller tijden te vechten geschonken. Maar heb geen hoop: niemand heeft het ooit zo lang overleefd.”
“Je zal niet snel sterven,” voegde hij toe. “Ik ben hier om daar zeker van te zijn. Ik wil dat je langzaam sterft. Ik wil dat jullie geweldige voorwerpen van vermaak zijn. Jullie zullen leren om te vechten, en het goed leren, om ons plezier te verlengen. Want jullie zijn niet langer mannen. Jullie zijn geen slaven. Jullie zijn minder dan slaven: jullie zijn nu gladiatoren. Welkom in jullie nieuwe en laatste rol. Het zal niet lang duren.”
HOOFDSTUK VIJF
Volusia liep door de woestijn, haar honderdduizenden mannen achter haar, de klank van hun marcherende laarzen vulden de lucht. Het was een zoet geluid voor haar oren, een geluid van vooruitgang, van overwinning. Ze keek voor zich uit terwijl ze liep en ze was tevreden om lijken aan de horizon te zien liggen, overal op het opgedroogde harde zand die de Keizerlijke hoofdstad omringde. Duizenden, languit, allemaal perfect stil, lagen op hun rug en keken naar de lucht in doodsangst, alsof ze door een gigantische vloedgolf geplet waren.
Volusia wist dat het geen vloedgolf was. Het waren haar tovenaars, de Vok. Zij hadden een hele krachtige spreuk en hadden iedereen gedood die dacht haar in een hinderlaag te kunnen lokken en te doden.
Volusia grijnsde terwijl ze doorliep en zag haar werk, ze genoot van deze overwinningsdag, van weer iedereen te slim af zijn die haar wilde doden. Dit waren allemaal Keizerlijke leiders, allemaal belangrijke mannen, mannen die nog nooit eerder waren verslagen. En het enige wat tussen haar en de hoofdstad stond. Nu lagen ze hier, al die Keizerlijke leiders, al die mannen die het aandurfden Volusia uit te dagen, al die mannen die dachten slimmer dan haar te zijn – allemaal dood.
Volusia liep tussen ze door, soms ontweek ze de lichamen, soms stapte ze over ze heen en soms, wanneer ze er zin in had, stapte ze boven op ze. Ze haalde er een enorme genoegdoening uit om het vlees van de vijand onder haar laarzen te voelen. Ze voelde zich weer als een kind.
Volusia keek op en zag de hoofdstad voor haar, de enorme gouden koepel scheen onmiskenbaar in de verte. Ze zag de massieve omringende muren, wel dertig meter hoog. Ze zag de ingang, omlijst door hoge, gewelfde gouden deuren en ze voelde de sensatie van haar lot zich voor haar ontvouwen. Nu lag er niets meer tussen haar en haar uiteindelijke machtszetel. Geen politicus of leider of aanvoerder met aanspraak op heerschappij over het Keizerrijk stond haar meer in de weg. De lange opmars, de inname van de ene stad na de andere al deze manen, het verzamelen van haar leger met één stad tegelijk – tenslotte kwam het hier op aan. Vlak achter die muren, vlak achter die glimmende gouden deuren, lag haar laatste verovering. Ze zou snel binnen zijn, ze zou de machtstroon aanvaarden. En als ze dit zou doen, zou er niemand en niets meer zijn om haar te stoppen. Ze zou het bevel van alle Keizerlijke legers overnemen, van alle provincies en regio's, de vier hoorns en twee pieken en tenslotte moest ieder wezen van het Keizerrijk haar – een mens – tot hun opperste aanvoerder aanvaarden.
Beter nog, zij moesten haar Godin noemen.
Bij die gedachte moest ze glimlachen. Ze zou beelden van haarzelf in iedere stad doen oprijzen, voor iedere zaal van macht; ze zou feestdagen naar zich benoemen, mensen zouden elkaar moeten salueren als haar naam genoemd werd en het Keizerrijk zou spoedig geen andere naam kennen dan die van haar.
Volusia liep voor haar leger in de vroege ochtend zonnen uit. Ze bekeek de gouden deuren en realiseerde zich dat dit één van de grootste momenten van haar leven zou worden. Terwijl ze haar mannen leidde voelde ze zich onoverwinnelijk – helemaal nu alle verraders binnen haar gelederen dood waren. Hoe dwaas