Homo sum: Roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 13
Petrus antwoordde niet op deze woorden, die met stormachtige gejaagdheid over Hermas’ lippen waren gevloeid. Hij streek zijn grijzen baard en dacht bij zichzelven: »Het jong van een adelaar vangt geene vliegen. Dit soldatenkind zal ik nimmer voor ons vreedzaam handwerk winnen. Maar op den berg, onder die zonderlinge ledigloopers, mag hij niet blijven, want daar kwijnt hij weg; en daarvoor is hij van te goede afkomst…”
Nadat hij den opzieners van zijn werkvolk eenige bevelen had gegeven, volgde hij den jongen man naar zijn lijdenden vader.
Reeds eenige uren geleden hadden Hermas en Paulus den kranken Anachoreet verlaten. Deze laatste lag nog altijd alleen in zijne spelonk. De al hooger en hooger stijgende zon brandde op de rotsen, die op hunne beurt gloeiende warmte uitstraalden, en de woning van den kluizenaar vervulden met eene verstikkende hitte.
De pijnen in de wond van den armen Stephanus namen in hevigheid toe, de koorts klom en hij versmachtte van dorst. Daar stond de kruik, die Paulus hem schonk en sedert lang ledig was. Doch noch Paulus noch Hermas keerden terug.
Angstig luisterde hij in de verte. Eerst kwam het hem voor als hoorde hij de schrede van den Alexandrijn; daarna meende hij luid spreken en een zacht gesteun buiten zijn hol te hooren. Stephanus beproefde te roepen, maar hij kon zelf ternauwernood het zachte geluid hooren, dat hij aan zijne gewonde borst en zijne uitgedroogde mond ontperstte. Toen wilde hij bidden, maar eene schrikkelijke inwendige angst belette hem zijne gedachten te verzamelen.
Al de ellende der verlatenheid greep hem aan. De man die na een leven, zoo overrijk aan daden, genietingen, teleurstelling en verzadiging, onverdroten en eenzaam, in volhardenden zielestrijd naar het hoogste doel streefde, gevoelde zich nu zoo troosteloos verlaten, als een verdwaald kind, dat zijne moeder verloren heeft. Zacht jammerende lag hij daar op zijn krankbed. Zoodra hij aan de schaduwen van de rots bemerkte, dat de zon hare middaghoogte reeds overschreden had, begon hij bij zijne smart, zijne angst en zijn dorst wrevelig en bitter te worden. De vuisten ballende, prevelde hij woorden, die klonken als soldatenvloeken, waarbij hij nu eens den naam van zijn zoon, dan dien van Paulus noemde. Eindelijk kreeg de angst weder de overhand over zijn toorn, en kwam het hem voor, als moest hij de pijnlijkste, ver achter hem liggende uren van zijn bestaan nog eens doorleven.
Hij zag hoe hij wederkeerde van een luidruchtig feest in het keizerlijk paleis. Zijne slaven hadden zijne borst en zijn voorhoofd ontdaan van de kransen, uit popelgroen en rozen gevlochten, en hem zijn nachtgewaad aangetrokken. Daar naderde hij zijn slaapvertrek, met de zilveren lamp in de hand. Hij glimlachte, want daar wachtte hem zijne jonge vrouw, de moeder van zijn Hermas. Zij was zoo schoon, en hij had haar zoo lief! Hij bracht van den keizerlijken disch allerlei aardigheden mede naar huis. Zoo iemand, dan mocht hij vroolijk zijn. Thans trad hij het voorvertrek binnen, waarin gewoonlijk twee slavinnen waakten. Hij vond er maar éene en deze lag in diepen slaap. Lachend lichtte hij haar in het gezicht. Wat zag zij er dom uit met dien open mond! Het slaapvertrek werd zacht verlicht door eene albasten lamp. Zachtkens en steeds lachende naderde hij de elpenbeenen legerstede van Glycera. Doch toen hij zijne lamp ophief en op het ledige bed zijner vrouw staarde dat nog niet was aangeroerd, lachte hij niet meer, en sedert dien avond had hij jaren lang niet weder gelachen, want Glycera had hem verraden en verlaten, hem en haar kind.
Dat was nu twintig jaren geleden, en heden stond alles, wat hij toen doorleefd had, hem weder helder voor den geest. Hij zag gelijk toen, het ledige bed zijner vrouw voor het oog zijner verbeelding, en hij gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten als in dien feestnacht.
Daar vertoonde zich eene schaduw vóor de opening van het hol. Hij haalde weder vrij adem, nu hij verlost was van dit schrikkelijk droomgezicht; want hij had Paulus herkend, die aan zijne zijde nederknielde.
»Water, water!” smeekte Stephanus zacht. De Alexandrijn, wien het gejammer van den ouden man, dat hij dadelijk bij het binnentreden van de spelonk hoorde, diep door de ziel sneed, greep de kruik, keek er in, zag dat zij geheel was uitgedroogd, en vloog toen, als gold het een wedloop, naar de bron beneden, vulde haar met water, zette haar den kranke aan de lippen, die met gretige teugen den laafdrank opslurpte, en diep ademhalende uitriep: »Nu is het weer goed. Waar zijt gij toch zoolang gebleven? Ik was zoo dorstig!”
Paulus, die naast den grijsaard op de knieën was neergezonken, drukte zijn voorhoofd in de legerstede en antwoordde niets.
Stephanus zag zijn metgezel verwonderd aan, en toen hij bespeurde dat deze hevig weende, vroeg hij niet verder.
Gedurende een uur heerschte er doodsche stilte in het hol. Ten laatste hief Paulus zijn hoofd op en zeide: »Vergeef mij, Stephanus. Terwijl ik door gebed en geeseling de rust trachtte weer te vinden, die ik zelf had verspeeld, heb ik uw nood en angst vergeten. Dat zou zelfs geen heiden gedaan hebben!”
De kranke liet vriendelijk de hand over den arm van zijn verpleger glijden; deze prevelde echter: »Zelfzucht, ellendige zelfzucht leidt en bestuurt ons. Wie onzer vraagt naar den nood van anderen? En wij, wij meenen de wegen van het Lam Gods te bewandelen!”
Hij zuchtte smartelijk en leunde met zijn hoofd tegen de borst van den kranke, die liefderijk de ruige haren van den ander streelde.
Zoo vond de senator hem, toen hij met Hermas den spelonk betrad. De tijddoodende ledigheid van de Anachoreten was geheel in strijd met zijne opvatting van de levensroeping, die de mensch en de christen te vervullen had. Doch hij hielp waar hij kon, en vroeg niet naar den persoon des lijders.
De innige vereeniging, waarin hij de beide mannen vond, bewoog zijn hart, en terwijl hij zich tot Paulus wendde, zeide hij vriendelijk: »Ik kan u getroost verlaten, want gij schijnt mij een trouw verpleger te zijn.”
De Alexandrijn kreeg een kleur, schudde het hoofd, en antwoordde: »Ik heb alleen aan mijzelven gedacht en mijn plicht verzuimende hem laten lijden en versmachten! Maar nu verlaat ik hem niet meer, neen zeker niet, en met Gods hulp en de uwe zal hij genezen.”
Petrus knikte hem vriendelijk toe, want hij geloofde niet aan de zelfbeschuldiging van den Anachoreet, maar wel aan zijn goeden wil. Hij beval Hermas, alvorens het hol te verlaten, dat hij hem den volgenden dag vroeg zou komen opzoeken, om hem bericht te brengen van den toestand zijns vaders. Hij wenschte niet enkel Stephanus te genezen, maar wilde ook in betrekking blijven tot den jongeling, die in zoo hooge mate zijne belangstelling had gewekt. Hij was besloten hem te helpen, en hem te onttrekken aan het werkeloos leven, waarin hij wegkwijnde.
Paulus weigerde deel te nemen aan het eenvoudig avondmaal, dat vader en zoon gingen gebruiken, en verklaarde bij den kranke te willen blijven. Hij verzocht Hermas, die in de beperkte ruimte van de spelonk geen plaats meer kon vinden, zich ter ruste te leggen in zijn verblijf.
Voor dezen jongeling was heden een nieuw leven aangebroken, want alle verzuchtingen en wenschen, die sedert zijne reis naar Alexandrië zich verward en nevelachtig in zijn ziel verdrongen, hadden heden gedaante en kleur gekregen, en hij wist nu zeker dat hij geen Anachoreet wilde blijven, maar zijne opbruischende kracht in het leven zou beproeven. »Mijn vader,” dacht hij, »was een krijgsman, en bewoonde een paleis, voordat hij zich in ons dompig hol terugtrok. Paulus was Menander, en heeft ook nu het werpen met den discus nog niet vergeten. Ik ben jong, sterk en vrijgeboren, evenals zij, en Petrus zegt dat ik een flink man geworden ben. Ik wil niet evenals zijne zonen steenen opstapelen en metselen; maar de keizer heeft