Homo sum: Roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 10
Dorothea ging Polycarpus en hare dochter vooruit. De eerste hield zijne zuster bij de hand terug en vroeg haar: »Was Sirona niet bij u?”
De beeldhouwer wilde geheel onverschillig schijnen; toch kreeg hij een kleur bij deze vraag.
Marthana merkte het wel op en antwoordde met een schalksch lachje: »Zij heeft ons haar mooi gezicht laten zien; maar gewichtige bezigheden riepen haar weg.”
»Sirona?” vroeg Polycarpus ongeloovig.
»Wel zeker!” antwoordde Marthana met een lach. »Zij moet voor de pop van de kinderen eene nieuwe jurk maken.”
»Waarom spot gij met hare goedhartigheid?” vroeg Polycarpus een weinig verwijtend.
»Wat zijt gij prikkelbaar!” zeide Marthana zacht. »Sirona is zoo vriendelijk en goed als een engel. Maar gij moest haar wat minder aanzien, want zij behoort niet tot de onzen. Zoo afkeerig als ik echter ben van dien norschen centurio, zoo…”
Zij voltooide haar volzin niet, want vrouw Dorothea was aan den drempel van het woonvertrek gekomen, en zag naar hare kinderen om.
Petrus ontving zijne gade niet minder ernstig dan gewoonlijk, maar er lag toch iets ondeugends in zijne halfgeslotene oogen toen hij vroeg: »Gij zult zeker wel weten, waarom het te doen is?”
»Gijlieden zijt waaghalzen, hemelbestormers,” gaf zij hem vroolijk ten antwoord.
»Als het werk mislukt,” hernam Petrus, terwijl hij op zijne beide zonen wees, »zoo zullen zij de nadeelige gevolgen daarvan langer moeten gevoelen dan wij.”
»Maar het zal u gelukken!” riep Dorothea. »Met een ouden veldheer en jonge soldaten moet men den slag winnen.”
Opgewekt en vrijmoedig stak zij haren echtgenoot hare kleine gevulde hand toe. Deze nam haar blijmoedig aan, en zeide: »Ik denk dat ik den voorslag van den weg er in den senaat wel doorhaal. Voor de bruggebouw moeten wij nog werkvolk aanwerven, en daartoe hebben wij u noodig, Dorothea. Onze slaven zullen niet toereikend zijn.”
»Wacht eens,” haastte zich de huisvrouw te zeggen. Zij liep naar het venster en riep: »Jethro, Jethro!”
Hij die aldus werd aangesproken, de oude hofmeester des huizes, verscheen, en Dorothea begon met hem te bespreken, wie van de bewoners der oase geneigd zou zijn, hun flinke mannen af te staan, en of het niet uitvoerbaar zou zijn dezen of genen van de huisslaven bij den bouw te gebruiken.
Wat zij zeide was verstandig en wel overdacht. Zij toonde hare huishouding tot in het geringste te overzien en gewoon te zijn hier geheel onbeperkt te gebieden. »De lange Anubis,” dus eindigde zij, »kan zeker in de stal wel gemist worden?”
De hofmeester, die tot dusverre kort en verstandig had gesproken, draalde thans met zijn antwoord. Daarbij zag hij naar Petrus, die, geheel in het bouwplan verdiept, hem den rug had toegekeerd. Uit zijn blik en zekere beweging van zijne hand kon men duidelijk opmaken, dat hij iets op het hart had, maar aarzelde te spreken in de tegenwoordigheid van zijn meester.
Vrouw Dorothea was vlug van begrip en verstond ook nu Jethro’s meening. Doch juist daarom zeide zij, meer verbaasd dan knorrig: »Wat beteekent dat knippen met het oog? Wat ik mag weten, kan ook Petrus hooren.”
De senator keek om en nam den hofmeester met zulk een donkeren blik van onder tot boven op, dat deze achteruit ging en haastig begon te spreken. Doch hij werd gestoord door het gejoel der kinderen bij den trap, en door Sirona, die Hermas naar den senator bracht en lachend zeide: »Dezen grooten jongen heb ik op den trap gevonden waar hij u zocht.”
Petrus zag den jongeling juist niet zeer vriendelijk aan en zeide: »Wie zijt gij? Wat boodschap brengt gij?”
Hermas zocht te vergeefs naar woorden, want de aanwezigheid van zoovele menschen, waaronder zich nog wel drie vrouwen bevonden, maakte hem bijzonder verlegen. Hij draaide zijne vingers door de wollige lokken van zijn schaapsvel, en bewoog de lippen zonder geluid te geven. Eindelijk gelukte het hem stamelend uit te brengen: »Ik ben de zoon van den ouden Stephanus, die verwond werd bij den laatsten inval der Saracenen. Mijn vader heeft in vijf nachten weinig of niet geslapen, en nu zend Paulus mij tot u, de vrome Paulus van Alexandrië, gij begrijpt het, – opdat ik…”
»Zoo, zoo,” viel Petrus hem in den rede met bemoedigende vriendelijkheid. »Gij verlangt dus eene artsenij voor den ouden man. Ziet toch eens, Dorothea, wat een flinke jonkman er gegroeid is uit dien kleinen knaap, die de Antiochiër met zich den berg opsleepte.”
Hermas kreeg een kleur en richtte zich in al zijne lengte op. Daarbij bespeurde hij met groote tevredenheid, dat hij grooter was dan de zonen van den senator, die ongeveer van zijn leeftijd waren. Toch had hij een zekeren afkeer van hen, zoodat hij voor hen schuwer was dan zelfs voor hun strengen vader.
Polycarpus nam hem met zijne oogen op en zeide tot de Gallische, waarmede hij juist een groet had gewisseld, en van welke hij sedert zij het vertrek was binnengekomen, den blik niet afgewend had. »Als wij twintig slaven konden krijgen met zulke schouders, dan zouden wij vorderen. Er is hier wat te doen, groote jongen…”
»Ik heet niet ‘jongen’, maar Hermas,” zeide de Anachoreet, en de aderen op zijn voorhoofd begonnen te zwellen.
Polycarpus, die wel eens enkele der oude Anachoreten gezien had, die op den heiligen berg in overpeinzing en boetedoening hun leven sleten, in wien het echter niet opkwam, dat ook een krachtig jonkman tot de kluizenaars kon behooren, begreep nu, dat hij die zijn vader zocht meer was, dan de eenvoudige kleeding liet vermoeden, en dat hij hem gekrenkt had. Daarom zeide hij vergoelijkend: »Gij heet dus Hermas? Wij roeren hier allen de handen en arbeid is geen schande. Wat is dan uw handwerk?”
Deze vraag bracht den jongen Anachoreet in heftige beweging. Vrouw Dorothea, die wel merkte wat er in hem omging, haastte zich juist van pas te zeggen: »Hij verpleegt zijn zieken vader. Niet waar, mijn zoon, dat doet gij immers? Petrus zal u zijn hulp niet ontzeggen.”
»Stellig niet,” verzekerde de senator. »Ik zal u straks geleiden, als gij tot hem gaat. Gij moogt het wel weten, kinderen, de vader van dezen jongeling was een aanzienlijk heer, die afstand deed van rijke bezittingen, om de wereld, waarin hij veel bittere ervaringen had opgedaan, te vergeten en God te dienen op zijne wijze, die niet de onze is, maar waarvoor we toch eerbied moeten hebben. Ga daar zitten, mijn zoon. Eerst hebben wij nog eene gewichtige bezigheid te voleindigen, daarna zal ik u volgen.”
»Wij wonen hoog op den berg,” stamelde Hermas.
»Des te reiner zal daar de lucht zijn,” antwoordde de senator. »Doch wacht eens! Misschien is de oude man alleen… Niet? De vrome Paulus, zegt gij, is bij hem? Dan is hij in goede handen, en hebt gij den tijd?”
Petrus bleef een oogenblik nadenkend staan, toen wenkte hij zijne zonen en zeide: »Antonius, ga er dadelijk op uit om slaven te zoeken; en gij, Polycarpus, zie of gij stevige lastdieren kunt vinden. In den regel neemt gij ’t met het geld al zeer licht op, maar thans komt het er op aan naar de naaste prijzen te vragen. Hoe eerder gij, na geslaagd te zijn, terugkeert, des te beter. De daad mag niet achter het besluit komen aanhinken, maar moet rustig en snel volgen, gelijk het geluid den hamerslag. Marthana, meng mij de bruine koortsdrank en leg windsels gereed. Daar hebt gij den sleutel!”
»Ik wil haar helpen,” riep Sirona, die gaarne een dienst bewees, en die oprecht medelijden had met den ouden zieken kluizenaar. Het was ook of zij met Hermas te zien eene ontdekking had gedaan. Onwillekeurig beschouwde zij hem met eenige meerdere achting, sedert zij wist dat hij