Homo sum: Roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 7
»Ware ik slechts als gij een Menander geweest!” riep Hermas uit, den ander haastig in de rede vallend. »Hoe kan men iets van zich werpen, wat men nooit bezeten heeft? Om te kunnen sterven, moet men eerst leven! Dit jammerlijk leven is verachtelijk in mijn oog, en ik ben het moede u na te loopen als het kalf de koe. Ik ben een vrij man en van een edel geslacht, dat heeft mijn vader mij zelf gezegd, en waarlijk ik ben niet zwakker dan de burgerzonen in de stad, die ik van het badhuis naar het worstelperk volgde.”
»Zijt gij dan in de palaestra geweest?” vroeg Paulus verwonderd.
»In het Timagetische worstelperk!” riep Hermas in geestdrift. »Vóor de poort zag ik de spelen der jongelingen, hoe zij worstelden en met zware schijven naar een doel wierpen. De oogen sprongen mij bijna uit het hoofd, toen ik dit aanzag, en ik zou het luid hebben kunnen uitschreeuwen van spijt, dat ik daar zoo staan moest met die lompe vacht en uitgesloten blijven van dien wedkamp. Als Pachomius er niet op aangekomen was, bij de wonden des Heilands, ik zou in de baan zijn gesprongen, ik zou den sterksten van allen zeker uitgedaagd en met hem geworsteld hebben, ik zou den schijf verder hebben geslingerd dan die welriekende gek, die de overwinning behaalde en dien zij bekransten.”
»Dank Pachomius,” zeide Paulus lachend, »dat hij u terug hield, want gij zoudt in het worstelperk slechts bespotting en schande hebben verworven. Sterk zijt gij zeker, maar het werpen met de schijf moet geleerd worden, gelijk iedere andere kunst. Hercules zelf zou bij dit spel moeten onderdoen zonder oefening en kennis der handgrepen.”
»Het zou de eerste maal niet geweest zijn, dat ik wierp,” hernam de jongeling. »Zie maar eens wat ik kan!”
Bij deze woorden bukte hij, nam een der platte steenen op, die hier bij menigte lagen om den weg vast te maken, strekte krachtig den arm achterwaarts, en slingerde de werpschijf van graniet over de helling in de diepte.
»Nu ziet gij het!” zeide Paulus, die den worp opmerkzaam en niet zonder nieuwsgierige spanning gevolgd had. »Hoe sterk uw arm ook zijn mag, ieder nieuweling werpt verder dan gij, als hij de kunstgrepen kent. Zóo is het niet goed; de schijf moet met den scherpen kant als een mes de lucht doorsnijden. Zoo als gij uw hand houdt, werpen vrouwen. Het handgewricht gestrekt, de linkervoet achterwaarts, de knie gebogen! – Zie nu dien domoor eens aan! Geef mij den steen! – Dáar, zoo neemt men den schijf in de hand, zoo trekt men het lijf samen en drukt de knie naar beneden, gelijk het hout van een boog, opdat elke spier van het geheele lichaam het werptuig, als ge het loslaat, helpt voortstuwen. – Ja, zoo zal het beter gaan; maar het is toch nog het rechte niet. Hef de schijf eens op met uitgestrekten arm! Houd nu het oog goed op uw doel gericht! Beweeg haar nu hoog naar achter! – Hola! Nog eens! De arm moet sterker gespannen zijn eer gij slingert. – Dat was vrij wel; maar de steen moet komen tot gindschen palm. – Geef mij deze schijf en dien steen dáar. Zoo! De ongelijke hoeken belemmeren de snelheid! Let nu eens op!”
Paulus had met steeds klimmende levendigheid gesproken, terwijl hij den jonkman leerde met den discus te werpen. Thans nam hijzelf de schijf in de hand, gelijk hij jaren geleden gewoon was te doen, toen geen jongeling in Alexandrië hem in het werpspel kon overtreffen. Hij boog de knie, bracht het bovenlijf een weinig vooruit, draaide het handgewricht heen en weer, strekte den arm, waarvan alle spieren tot het uiterste werden gespannen, zoo ver mogelijk uit, en wierp den steen met vliegende snelheid in de ruimte, terwijl de gekromde teenen van zijn rechtervoet in den grond boorden.
De schijf viel vóor den palm neder, waarop hij gemikt had, zonder hem geraakt te hebben.
»Wacht,” riep Hermas, »laat mij nu beproeven of ik den boom treffen kan!”
Zijn steen snorde door de lucht, maar bereikte niet eens den heuvel, waarop de palm zich verhief.
Paulus schudde afkeurend het hoofd, greep andermaal een platten steen, en thans begon er tusschen beiden een levendige wedstrijd. Bij elken worp vloog de steen van Hermas, die met groote vaardigheid zijn meester in houding en greep wist na te volgen, een eind verder, terwijl de arm van den ouden man vermoeid begon te worden.
Daar bereikte de schijf van Hermas reeds voor de tweede maal den palmboom, terwijl Paulus bij zijn laatste worp zelfs den heuvel had gemist.
De lust tot den wedkamp overmeesterde den Anachoreet hoe langer hoe meer. Hij wierp zijn vacht af, en terwijl hij een nieuwen steen opraapte, riep hij, als stond hij nog onder zijne van zalfolie glimmende gezellen in het Timagetische worstelperk, waarin hij zoovele kransen veroverd had: »Bij Apollo met zijn zilveren boog en de schietlustige Artemis, nu wil ik den palm toch raken!”
Het werptuig doorkliefde de lucht, zijn bovenlijf richtte zich snel vooruit, zijn linkerarm strekte zich achteruit om zijn wankelend lichaam het evenwicht weder te geven. Een krak werd gehoord. De boom, die getroffen was, schudde.
»Verbazend!” riep Hermas juichend uit, »verbazend! Dat was een worp! De oude Menander is dus nog niet gestorven. Vaarwel, morgen werpen wij verder!”
Met deze woorden verliet Hermas den Anachoreet en snelde met groote stappen den berg af naar de oase.
Evenals een slaapwandelaar, wanneer iemand hem wekt door hard zijn naam uit te roepen, zoo schrikte ook Paulus bij deze woorden op. Verward zag hij rondom zich, als was hij in eene vreemde wereld verplaatst. Op zijn voorhoofd parelden heldere zweetdruppels. Beschaamd raapte hij zijn op den grond liggend kleed op en bedekte daarmede zijne naakte leden.
Een tijdlang staarde hij Hermas na; vervolgens bracht hij in diepe smart de hand aan zijn voorhoofd, terwijl dikke tranen in zijn baard rolden. »Wat heb ik gezegd!” prevelde hij in zichzelven. »Elke ader van den ouden mensch zou hier binnen uitgeroeid zijn? Ik dwaas, ik ijdele dwaas! Ze noemen mij Paulus en ik ben nog maar een Saulus!”
Bij deze woorden wierp hij zich op de knieën, drukte zijn voorhoofd tegen de harde rotsen en begon te bidden. Het scheen hem toe alsof hij uit de hoogte was neergevallen op zwaarden en lansen, als bloedde zijn hart, terwijl hij wegsmolt in tranen en verzuchtingen, zichzelven aanklagende en veroordeelende, gevoelde hij niet hoe heet de zon, die al hooger en hooger rees, brandde, bedacht hij niet hoe de tijd voorbijging, hoorde hij niet, dat vele pelgrims, die onder leiding van den Bisschop Agapitus de heilige plaatsen kwamen bezoeken, hem naderden.
De bedevaartgangers zagen hem bidden, hoorden zijn snikken, bewonderden zijne vroomheid en knielden op een wenk van hun aanvoerder achter hem neder.
Toen Paulus eindelijk opstond, bemerkte hij tot zijne verrassing en schrik de menschen, die getuigen waren geweest van zijne verootmoediging in het gebed. Hij naderde Agapitus, om diens gewaad te kussen.
»Niet alzoo!” sprak deze. »De vroomste is de grootste onder ons. Komt vrienden, buigen wij de knieën voor dezen heiligen man!”
De pelgrims voldeden aan dit bevel.
Paulus bedekte zijn gelaat met de handen en zeide al snikkend: »Ik arme, ik arme!” Doch de pelgrims prezen zijn deemoed en trokken met hun aanvoerder verder.
DERDE HOOFDSTUK
Hermas was voortgesneld, zonder zich op te houden.
Reeds stond hij aan de laatste kromming van den door de bergkloof gevormden weg, dien hij gevolgd had, en zag aan zijne voeten in het ver uitgestrekte dal het heldere water van de beek, dat hier den bodem der woestijn vruchtbaar maakte. Hier verhieven zich hoogstammige palmen en groeiden ontelbare tamarisken-struiken, waartusschen de huizen der oase-bewoners, door kleine tuintjes en zorgvuldig bevochtigde strooken bouwgrond omgeven, overal kwamen uitkijken. Reeds vernam hij het hanengekraai en het vriendelijk geblaf der honden, hetgeen hem, wien dag en nacht, ginds op de rotsachtige hoogte, de diepe stilte der eenzaamheid omgaf, als een groet midden uit