Homo sum: Roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 5
»Paulus!” riep de oude. »De Heiland zij geloofd! Onderzoek mijne wonden toch eens. De pijlpunt tracht een uitweg te vinden en veroorzaakt mij onlijdelijke smart.”
De zoo even aangekomen Anachoreet, die als eenige kleeding een soort van hemd van bruine ongevolde stof en een schapenvacht droeg, onderzocht de wond zorgvuldig, legde er kruiden op en prevelde daarbij eenige vrome spreuken.
»Nu is het veel beter,” zeide de oude man met een zucht. »Terwille uwer goedheid erbarmt de Heer zich mijner.”
»Ik goed? Ik, zondig vat!” hernam Paulus met een diepe metaalstem, terwijl hij zijne bij uitnemendheid vriendelijke blauwe oogen opsloeg, als wilde hij de verzekering geven, dat men zich zeer in hem vergiste. Daarop streek hij met de hand het grijsachtig haar, dat ongeordend en in groote lokken over zijn hals en zijn gelaat hing, uit het gezicht en zeide opgewekt: »Een mensch is niet meer dan een mensch, en velen zijn minder! In de ark was veel vee doch maar éen Noach!”
»In ons scheepje zijt gij de Noach,” zeide Stephanus.
»Dan is die groote lummel hier de olifant,” hernam Paulus lachende.
»Gij zijt niet kleiner dan hij,” antwoordde Stephanus.
»Het is jammer dat deze steenen ark zoo laag van verdieping is, anders konden wij terstond meten,” sprak Paulus. »Ja, als Hermas en ik zoo vroom en rein waren als wij groot en sterk zijn, dan hadden wij beiden den sleutel tot het paradijs in handen. – Gij hebt u heden nacht gegeeseld jonkman; ik hoorde de slagen. Goed zoo! Wanneer het zondige vleesch zich laat gelden, dan moet men er zich tegen verzetten.”
»Hij heeft zwaar gesteund en kon niet slapen,” zeide Stephanus.
»Wel, dat zal ik hem afleeren,” riep Paulus den jonkman toe, terwijl hij zijne gespierde armen met gebalde vuisten naar hem uitstrekte. Doch deze dreigende woorden klonken meer luid dan boos, en hoe wild die reusachtige man in zijn schaapsvel er ook uitzag, er lag toch zulke ene onweerstaanbare vriendelijkheid in zijn oogopslag en in zijne stem, dat niemand gelooven kon, dat hij het met zijn toorn ernstig meende.
»Helsche geesten hebben hem gekweld,” zeide Stephanus vergoelijkend, »en ik zou toch ook zonder zijn steunen geen oog hebben toegedaan. Dit is nu reeds vijf nachten zoo geweest.”
»In den zesden echter,” haastte Paulus zich te zeggen, »hebt gij rust noodig. Sla de schapenvacht om, Hermas. Gij moet beneden in de oase naar den senator Petrus gaan, en van hem of van zijne vrouw Dorothea, de diakones, voor onze kranke eene goede slaapdrank halen. – Zie nu eens aan; de jongen denkt waarachtig nog aan het ontbijt zijns vaders! Waarlijk, uw eigen maag is een goed raadgever. Steek nu dat brood bij u, en zet het water hier naast het bed neder. Gedurende uwe afwezigheid zal ik een frisschen dronk halen. Ga nu met mij mede.”
»Wacht nog even,” riep Stephanus. »Breng eene nieuwe kruik uit de stad mede, mijn kind. Gij hebt ons gisteren de uwe geleend, Paulus en ik wil…”
»Ja, dat had ik haast vergeten,” viel deze hem in de rede. »Ik ben dien onvoorzichtigen jongen dank schuldig, want nu weet ik eerst hoe men drinken moet, zoolang men gezond is. Voor geen last goud wil ik mijne kruik terug hebben. Het water smaakt alleen, wanneer men uit de holle hand drinkt. De pot behoort u toe. Ik zou mijzelven een zeer slechten dienst bewijzen, als ik dien terug wilde vorderen. Goddank, thans kan zelfs de slimste dief mij niets ontstelen, behalve mijn vacht.”
Stephanus wilde hem bedanken, maar hij greep Hermas bij de hand en trok hem mede naar buiten.
Beide mannen liepen een tijdlang zwijgend bergopwaarts over klippen en rotsblokken heen.
Paulus bleef eindelijk stilstaan op eene rotsvlakte, gelegen aan den weg die van de zee over den berg naar de oase leidde. Hij richtte zich tot den jongeling en zeide: »Als wij altijd de gevolgen van onze handelingen konden voorzien, dan zou er geene zonde zijn.”
Hermas zag hem vragend aan; Paulus ging echter voort: »Indien gij bedacht had, hoezeer uw arme vader slaap noodig heeft, zoudt gij heden nacht doodstil hebben gelegen.”
»Ik kon niet,” gaf de jonkman knorrig op deze berisping ten antwoord. »Gij weet toch hoe onzacht ik mij gegeeseld heb.”
»Daaraan hebt gij goed gedaan, want als een stoute jongen hebt gij slagen verdiend!”
Hermas zag den berispenden vriend vragend aan. Schaamrood bedekte zijne wangen, want hij herinnerde zich het woord der herderin, dat hij haar bij zijne voedster mocht aanklagen. Daarom antwoordde hij op onwilligen toon. »Zóo wil ik u niet langer te woord staan; ik ben geen kind meer?”
»Ook niet het kinds uws vaders?” vroeg Paulus, en zag hem daarbij zoo verwonderd en vragend aan, dat Hermas verlegen de oogen neersloeg.
»Het is toch niet mooi, wanneer iemand juist hem, die alleen om zijnentwil verlangt te leven, het weinigje leven dat hem rest verbittert.”
»Gaarne had ik stil gelegen, want ik heb mijn vader lief, zoo goed als ieder ander.”
»Gij slaat hem niet,” hernam Paulus. »Gij brengt hem brood en water, en drinkt den wijn niet alleen op, die de bisschop u voor hem van het avondmaal mede naar huis geeft. Dit is nu wel iets, maar toch lang niet genoeg.”
»Ik ben geen heilig man!”
»Ik ook niet,” zeide Paulus weder. »Ik ben vol zwakheden en zonden; maar wat de liefde is, die de Heiland ons leerde, weet ik en dat kunt gij ook weten. Hij werd aan het kruis voor u, voor mij, voor de armen en tollenaren gefolterd. Liefde is zelfopoffering! En gij? Hoe lang is het geleden sedert gij uw vader voor de laatste maal, een vriendelijk gelaat hebt getoond?”
»Ik kan niet huichelen.”
»Dat behoeft gij ook niet te doen; maar gij zult liefhebben. Inderdaad, men bewijst geen liefde met hetgeen de hand doet, maar met hetgeen het hart blijmoedig geeft, of zich weet te ontzeggen.”
»Is het dan geen offer, dat ik hier zoo armzalig mijn jeugd verslijt?” vroeg de jongeling.
Paulus deed verrast een schrede achterwaarts, schudde bedenkelijk het ruige hoofd en zeide: »Staat het zóo met u? Denkt gij aan Alexandrië? Voorzeker, het leven vliegt daar sneller voorbij dan op onze eenzame bergen. Het bruine herderinnetje moogt ge niet lijden, maar misschien heeft u daar eene mooie blanke Griekin met roode wangen in de oogen gezien.”
»Spreek mij niet van de vrouwen!” hernam Hermas met oprecht gemeenden weerzin. »Daar waren wel andere dingen te zien.”
Bij deze woorden fonkelden de oogen van den jonkman, zoodat Paulus in groote spanning vroeg: »Wat dan?”
»Gij kent Alexandrië beter dan ik,” antwoordde Hermas ontwijkend. »Gij zijt daar geboren, en men zegt dat gij een rijk jongeling geweest zijt.”
»Zeggen ze dat?” vroeg Paulus. »Misschien hebben ze gelijk. Doch dit moogt gij weten: ik ben blijde dat ik niets meer bezit van al de nietswaardige zaken, die daar omlaag mij toebehoorden, en ik dank den Heiland, dat ik het gekrioel der menschen thans den rug kan toekeeren. Wat komt u toch in dat gewoel zoo bijzonder uitlokkend voor?”
Hermas aarzelde. Hij vreesde te spreken, en toch werd hij door eene onweerstaanbare kracht gedreven, eindelijk eens te bekennen wat zijne ziel verontrustte.
Indien er onder al de ernstige mannen, die de wereld verachten en waaronder hij was opgegroeid, zich éen bevond die hem begrijpen kon, dan, dit wist hij, moest het Paulus zijn. Hem had hij, toen