Homo sum: Roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 6
Eens moest Hermas zijn hart ontlasten. Hij nam een haastig besluit en vroeg den Anachoreet: »Hebt gij dikwijls de baden bezocht?”
»Dikwijls? – Het verwondert mij zeer dat ik in al dat lauwe water niet ben geweekt en uit elkander gevallen als een stuk wittebrood.”
»Waarom drijft gij den spot met hetgeen de schoonheid van den mensch verhoogt?” vroeg Hermas vol vuur. »Waarom mogen in Alexandrië christenen de baden bezoeken, terwijl wij hierboven, terwijl gij en vader en alle Anachoreten het water slechts gebruiken om den dorst te lesschen? Gij dwingt mij als een uwer te leven, maar ik wil geen morsig dier gelijk zijn!”
»De Allerhoogste trekt ons enkel aan,” gaf Paulus ten antwoord, »en voor Hem reinigen wij onze zielen.”
»Maar de Heer heeft ons ook het lichaam gegeven,” viel Hermas hem in de rede. »Het heet dat de mensch Gods evenbeeld is. En wij? Ik kreeg een afkeer van mijzelven, alsof ik een leelijke aap was, zoo vaak ik de jongelingen en mannen uit het groote badhuis bij de Zonnepoort zag komen, met keurig geschikte welriekende haren en fijne kleederen, die er zoo frisch en rein uitzagen. Toen zij daarheen gingen, dacht ik aan mijn schurftig schaapsvel en meer dan verwilderd hoofdhaar; als ik mijne armen en voeten aanzag, die niet minder fraai of stevig gevormd zijn dan die van hen, werd ik beurtelings heet en koud, en was het mij als trok een bittere drank mijne keelspieren samen. Het liefst ware ik van schaamte, van spijt en verdriet in tranen uitgebarsten. Ik wil geen vogelverschrikker zijn!”
Hermas had de laatste woorden tandenknarsend uitgesproken, en Paulus keek hem met onrust aan, toen hij voortging: »Mijn lichaam behoort God toe, zoo goed als mijne ziel, en wat den christen in de stad geoorloofd is…”
»Dat mogen wij toch niet doen,” viel Paulus hem ernstig in de rede. »Wie zich eenmaal aan den hemel heeft toegewijd, die moet zich geheel losmaken van de bekoringen des levens, en den eenen band na den anderen losrijten, die hem aan het stof gekluisterd houdt. Er is een tijd geweest, waarin ook ik mijn lichaam heb gezalfd en deze stugge haren gekapt. Hoe verheugde ik mij, als ik mijn eigen beeld in den spiegel zag! Toch zeg ik u, Hermas, en bij mijn dierbaren Heiland, ik zeg het alleen omdat ik het gevoel, hier diep in het hart gevoel: bidden is beter dan baden, en ik arm nietswaardig schepsel ben met uren begenadigd, waarin mijne ziel zich vrijgeworsteld heeft, met uren, waarin het mij vergund werd vol zaligheid en verrukking als eere-gast deel te nemen aan de feestvreugde des hemels.”
Onder het uitspreken dezer laatste woorden had Paulus zijne wijdgeopende oogen omhoog gericht, terwijl zij straalden met wonderbaren glans.
Een tijdlang stonden beiden zwijgend en roerloos tegenover elkander. Ten laatste streek de Anachoreet zich het haar uit het gezicht, waardoor zijn voorhoofd voor het eerst zichtbaar werd.
Het was schoon gevormd, hoewel niet hoog, terwijl de blanke huidkleur scherp afstak bij zijn door de zon gebruind gelaat.
»Gij weet niet knaap,” sprak hij, na eene diepe ademhaling, »welk eene vreugde gij zoudt prijs geven voor nietige dingen. Eer de hemel eene vrome tot zich roept, trekt de vrome den hemel tot zich op aarde neder.”
Hermas verstond den Anachoreet zeer goed, want zijn vader staarde ook vaak na urenlange gebeden, roerloos ten hemel, zonder te zien of te hooren wat rondom hem gebeurde. Ook deze was gewoon, als hij uit zijne ekstátische visioenen ontwaakte, aan zijn zoon te vertellen, dat hij den Heiland gezien en de koren der engelen gehoord had. Doch het was hem nooit gelukt zich in zulk een toestand te verplaatsen, hoewel Stephanus hem niet zelden gedwongen had, vele eindeloos lange uren op de knieën te liggen en met hem te bidden.
Het was dikwijls gebeurd, dat na zulke oefeningen, die zijne ziel diep schokten, het zwakke levenslicht van den ouden man dreigde uit te gaan. Daar Hermas hem liefhad, zou hij hem gaarne verboden hebben zich aan zulk eene gevaarlijke opwinding over te geven. Maar deze zinsverrukkingen werden voor buitengewone begenadigingen gehouden, en hoe zou de zoon het hebben durven wagen, zijn afkeer voor zulke bij uitnemendheid heilige dingen voor zijn vader uit te spreken?
Tegenover Paulus echter had hij, in de stemming waarin hij verkeerde, den moed daartoe, daarom zeide hij: »Ik hoop stellig op het paradijs, doch het wordt ons in elk geval eerst na den dood geopend. De christen moet geduld hebben; waarom wacht gij niet op den hemel tot de Heiland u roept, en wilt gij zijne vreugde reeds hier op aarde genieten? Eerst het eene, en dan het andere! Waartoe heeft God ons de gaven des lichaams gegeven, dan om ze te gebruiken? Schoonheid en kracht zijn waarlijk niet gering te achten, en een gek alleen geeft iemand kostelijke geschenken om ze weg te werpen.”
Paulus kon niet nalaten wederom met verbazing den jonkman aan te zien, die zijn vader en hem tot deze ure in alle geestelijke dingen zonder tegenspraak was gevolgd, en antwoordde, terwijl hij het hoofd schudde: »Zoo denken de kinderen dezer wereld, die verre staan van den Allerhoogste. Gewis, wij zijn evenbeelden Gods, maar welke zoon kust het beeld zijns vaders, wanneer de vader zelf hem zijne lippen voorhoudt?”
Paulus had »moeder” in plaats van »vader” willen zeggen; daar hij echter nog intijds bedacht, dat Hermas reeds zoo vroeg het voorrecht had moeten missen van eene moeder te kunnen omhelzen, had hij het verbeterd. Hij behoorde tot de zoodanigen, die het zooveel leed zou doen anderen te kwetsen, dat zij, als konden zij gissen waar ook zelfs de meest verborgene wonden van hunne naasten gelegen zijn, ze nimmer willen aanraken dan om ze te heelen.
In den regel sprak hij niet veel, heden echter ging hij haastig voort: »Zooveel hooger God staat boven ons erbarmerlijk Ik, zooveel waardiger is het ook voor een christen aan hem te denken, in plaats van aan zijn eigen persoon. O, indien het ons gelukken kon dit Ik geheel te verliezen en op te gaan in God! Maar het loopt ons altijd achterna, en wanneer de ziel meent zich reeds in den Allerhoogsten opgelost te hebben, roept het: ‘Hier ben ik’, en trekt het edelste deel van ons wezen neer in het stof. Het is ellendig genoeg, dat wij onze ziel in hare vlucht belemmeren, en ons vergankelijk deel tot schade van het eeuwige door brood en water en armzalig slapen onderhouden en versterken moeten, terwijl wij zoo gaarne zouden vasten en waken. Zullen wij dan het vleesch nog, tot schade der ziel, zulke eischen toestaan, die zich zoo gemakkelijk laten afwijzen? Slechts hij, die zijn rampzalig Ik veracht en prijs geeft, zal door de genade des Verlossers, als hij zichzelven verloren heeft, zich wedervinden in God.”
Hermas had den Anachoreet geduldig aangehoord. Thans schudde hij het hoofd en zeide: »Ik versta noch u, noch mijn vader. Zoolang ik op deze aarde wandel ben ik Ik en geen ander. Na den dood echter, maar ook eerst dan, begint het nieuwe eeuwige leven.”
»In geene deele,” hernam Paulus, hem met levendigheid in de rede vallende. »Dat andere hoogere leven, waarvan gij spreekt, begint niet eerst aan gene zijde des graf voor hem, die hier reeds zonder ophouden tracht terwijl hij leeft te sterven, zijn vleesch te dooden, de eischen der zinnelijkheid te overwinnen, de wereld en zijn Ik te verloochenen, en den Heer te zoeken. Het was velen vergund reeds te midden van dit leven wedergeboren te worden tot een hooger bestaan. Zie mij aan, den armsten van alle armen. Ik ben een wezen en toch ben ik voor den Heer zoo zeker een ander, dan die ik was vóor zijne genade mij aangreep, als deze palmtwijg, die opschiet uit den wortel van den omgevallen boom, niet éen is met den verrotten stam. Ik ben een heiden geweest, en elke lust der zinnelijkheid heb ik met volle teugen genoten. Daarna ben ik een christen geworden; de genade des Heeren is over mij gekomen; ik werd opnieuw geboren en andermaal een kind, maar ditmaal mijn Verlosser zij dank! een kind des Heeren. Midden in het leven stierf ik, stond ik op, vond ik de vreugde des hemels. Eens was ik Menander, en als Saulus ben ik Paulus geworden. Alles wat Menander lief was: baden, gastmalen, tooneelspelen, paarden en wagens, wedstrijden, zalvingen, rozen en kransen, purperen kleederen, gezang en vrouwenliefde, dat alles ligt achter mij als een vuil moeras, waaraan de wandelaar met moeite is ontkomen. Geen ader van den ouden mensch is in den nieuwen teruggebleven, en gelijk voor mij, zoo is voor alle