Homo sum: Roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 8
Hij bleef staan en volgde met zijne oogen de dunne rookzuilen, die statig in den helderen glans van de steeds hooger en hooger rijzende zon, uit de talrijke woningen beneden hem opstegen.
»Daar koken nu,” dacht hij, »de vrouwen voor hunne mannen, de moeders voor hunne kinderen het ochtendmaal, en dáar, waar die donkere rook zich verheft, wordt misschien voor gasten een heerlijken maaltijd bereid. Doch ik ben nergens te huis en niemand noodigt mij.”
De wedstrijd met Paulus had hem opgewekt en wat vroolijker gestemd, maar het zien van de stad vervulde zijn jeugdig hart met nieuwe bitterheid. Zijne lippen beefden, toen hij een blik sloeg op zijn schapenvacht en zijne onreine ledematen.
Hij stond niet lang na te denken, keerde ijlings de oase den rug toe en liep den berg op. Bij eene bron, die hem alleen bekend was, wierp hij zijn harig kleed af, liet het koele water over zijn lichaam stroomen, wiesch zich zorgvuldig en met welgevallen, streek met zijne vingers zijne dichte haren in orde en ijlde daarop weder naar het dal terug.
De kloof die hij volgde kwam bij een heuvel uit, die zich te midden der vlakte verhief en op welks oostelijke helling eerst onlangs een kerkje was opgetrokken. Overigens werd deze hoogte omgeven door muren en wallen, waarachter de inwoners van die plaats beschutting vonden, wanneer roofzuchtige Saracenen de oase bedreigden. Zij wordt nog voor eene bij uitnemendheid heilige plaats gehouden, want op den top zou Mozes in den slag tegen de Amalekieten gebeden hebben, terwijl Aäron en Hur zijne hoog opgehevene armen ondersteunden.
Doch er waren in de nabijheid van deze oase nog andere eerwaardige plaatsen. Daar zag men, wat verder noordwaarts, de rots, waaruit Mozes eene bron te voorschijn had doen komen; ginds, iets meer zuidoostelijk en hooger op, den heuvel waar de Heer met zijn wetgever gesproken had, waar ook het braambosch had gebrand. Hier werd ook de bron gevonden, waarbij Mozes de dochters van Jethro had aangetroffen, die de oude legende Zippora en Ledja noemt.
Naar deze heilige plaatsen gingen vrome pelgrims in grooten getale ter bedevaart. Onder dezen bevonden zich vele inboorlingen van het schiereiland, en met name Nabateërs, die weleer den heiligen berg hadden bezocht, om op zijn top aan hunne goden, de zon, de maan en de planeten te offeren.
Aan den noordelijken ingang verhief zich een sterkte, waarin, sedert onder Trajanus de Syrische praefect Cornelius Palma Steenachtig Arabië had onderworpen, een keizerlijke bezetting lag, die de bloeiende stad der woestijn moest verdedigen tegen de invallen der Saracenen en Blemmyers.
Ook de Pharanietische burgers hadden maatregelen genomen voor de beveiliging van hunne bezittingen. Op den bovensten top van den veelgespleten bergkroon, het hoogste verblijf wijd en zijd in het land, onderhielden zij wachters, die dag en nacht in de verte tuurden, om bij naderend gevaar een waarschuwend teeken te geven.
Elk hunner huizen geleek een burcht, want het was uit vasten steen opgetrokken, en hunne jonge mannen waren in het boogschieten flink geoefend.
De voornaamste familiën woonden in de nabijheid van den kerkheuvel. Daar lagen de huizen van den bisschop Agapitus en van de raadsheeren van Pharan. Onder de laatste stond de senator Petrus het hoogst in aanzien, deels wegens zijn ernst en degelijkheid, deels wegens zijne bezittingen in bergwerken, tuingrond, dadelpalmen en vee, maar deels ook tengevolge van de zeldzame eigenschappen zijner vrouw, de diakones Dorothea, de kleindochter van den sedert lang gestorven waardigen bisschop Chaeremon, die met zijne gade gedurende de christenvervolging onder Decius hierheen was gevlucht en vele Pharanieten tot de leer des kruizes had bekeerd.
Het steenen huis van Petrus was stevig gebouwd en net gevoegd; de palmtuin daarnaast werd zorgvuldig onderhouden. Tot zijne bezittingen behoorden twintig slaven, vele kameelen en zelfs twee paarden. De centurio, die het opperbevel voerde over de keizerlijke bezetting, de Galliër Phoebicius en zijne vrouw Sirona, woonden als huurders onder zijn dak; hoewel niet tot genoegen van den raadsheer, want de centurio was geen christen, maar een aanbidder van Mithras. Bij de mysteriën van deze godheid was de woeste Galliër tot den rang van »leeuw” opgeklommen, daarom waren de zijnen en ook de Pharanieten gewoon hem »de leeuw” te noemen. Zijn voorganger was een officier van veel minder rang, doch een geloovig christen geweest, dien Petrus had uitgenoodigd zijn intrek te nemen in zijn huis. Toen de leeuw Phoebicius een jaar geleden den vromen Pancratius verving, kon de senator den eerstgenoemden het opengevallen verblijf niet weigeren.
Schuw en aarzelend naderde Hermas het erf van Petrus, en zijne verlegenheid klom, toen hij in de voorzaal van het deftige steenen huis, dat hij ongehinderd was binnengetreden, niet wist naar welke zijde hij zich wenden moest. Er was niemand die hem den weg kon wijzen, en hij waagde het niet de trappen op te klimmen, die naar de bovenverdieping voerden, ofschoon Petrus zich daar scheen op te houden. Er was geen twijfel aan, want nu hoorde hij boven zich spreken en onderscheidde hij duidelijk de zware stem van den senator.
Hermas liep dus naar den trap en zette zijn voet op de eerste trede. Doch toen hij, beschaamd over zijn blooheid, nauwelijks begonnen was, minder besluiteloos op te klimmen, hoorde hij boven zich een deur openvliegen, en daarna stroomde, als bij eene opgehoudene beek, wanneer de molenaar de sluizen openzet, een vloed van heldere lachende kinderstemmen hem te gemoet.
Verrast keek hij naar boven, maar hij had geen tijd om te overleggen, want reeds had de losgelatene jubelende schare den trap bereikt. Een buitengemeen schoone jonge vrouw, met goud-blonde haren, vloog vóor allen uit. Zij hield, overluid lachende, eene met veelkleurige kleederen opgesierde pop in de hoogte. Zij liep achterwaarts naar den trap toe, en keek met haar blank gelaat, vol ondeugende blijdschap, de kinderen aan, die in hartstochtelijk verlangen, half dringend, half smeekend, half lachend, half huilend door elkander riepen: »Geef ze ons, Sirona!” »Neem ze niet weer meê, Sirona!” »Toe, blijf toch hier Sirona!” »Sirona” en weder »Sirona!”
Een lieftallig zesjarig meisje vloog op haar toe, om den blanken gevulden arm, die het speelgoed omhoog hield, te bereiken. Drie kleintjes, die poogden zich aan haar knie vast te klemmen, hield zij met de vrijgeblevene linkerhand dapper van zich af, en riep, altijd achteruitgaande: »Neen, neen, ge krijgt de pop niet weder, voor zij eene nieuwe jurk aan heeft, die lang zal zijn en even kleurig als het kleed van den keizer. Laat mij los, Cæcilia, anders valt ge naar beneden, zooals onlangs met den wilden Nikon is gebeurd.”
Onder het spreken dezer woorden was zij aan de bovenste trede genaderd. Eensklaps keerde zij zich om, en sloot met uitgestrekte armen den toegang tot den smallen trap af, waarop Hermas stond, die met open mond het lustig spel boven zijn hoofd aanzag.
Zoodra Sirona zich gereed maakte om naar beneden te vliegen, merkte zij den jonkman op en schrikte. Doch zoo ras zij bespeurde, dat de Anachoreet enkel uit verlegenheid geen woorden kon vinden, om op hare vraag naar hetgeen hij verlangde te antwoorden, barstte zij op nieuw in een schaterlach uit en riep naar beneden: »Kom maar, wij zullen u geen kwaad doen; niet waar, kinderen?”
Intusschen had Hermas weder moed gevat, om zijn verlangen, namelijk den Senator te spreken, te kennen te geven, en de Gallische vrouw, die met welgevallen de krachtige gestalte van den jonkman opnam, bood zich aan om hem tot Petrus te brengen.
Deze had zich, terwijl dit alles voorviel, met zijne volwassene oudste zonen onderhouden, flinke mannen, ofschoon de vader grooter was en bovendien buitengewoon breed van schouders. Terwijl de jongelingen het woord voerden, streek hij over zijn korten, grijzen baard, en keek naar den grond met somberen ernst; zoo moest het den oppervlakkigen beschouwer althans toeschijnen. Hij die scherper zag werd spoedig gewaar, dat niet zelden een tevreden, ja meermalen een ondeugend lachje de lippen plooide van dezen verstandigen, degelijken man.
Hij was een dergenen, die de kunst verstaan om met hunne kinderen als eene jonge moeder te spelen, en zich het lijden van anderen weten aan te trekken, alsof het henzelven betrof, die echter zoo donker kunnen kijken en zulke scherpe woorden durven spreken, dat alleen zij hen niet miskennen noch vreezen, die geheel met hen vertrouwd zijn. Er knaagde zeker