Homo sum: Roman. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 12

Homo sum: Roman - Georg Ebers

Скачать книгу

u niet,” zeide Dorothea ernstig, en zag met welgevallen op naar de goudgele haren en het wonderschoone en vriendelijke gelaat van de jonge vrouw. »Het moest u een genot zijn, u sierlijk te kleeden voor uw echtgenoot!”

      »Voor hem?” vroeg Sirona. »Hij ziet mij niet eens aan, en als hij het doet, dan is het alleen om mij te krenken. Het verbaast mij steeds, dan ik nog vroolijk kan zijn. Ik ben het ook maar alleen in uw huis, en ook daar slechts dan, wanneer ik niet aan hem denk.”

      »Ik mag zulk eene taal niet aanhooren, neen, in het geheel niet,” viel Dorothea haar op strengen toon in de rede. – »Neem het linnen en het koelwater, Marthana, wij zullen de wonden van Anubis gaan verbinden.”

      VIERDE HOOFDSTUK

      Petrus beklom met Hermas den berg. De oude man volgde den jongeling die hem den weg wees, en bewonderde, zoo vaak hij den blik tot hem ophief, diens breede schouders en de veerkracht zijner ledematen.

      Bij eene kleine bergvlakte gekomen werd de weg wat breeder en nadat beide wandelaars een tijdlang naast elkander waren voortgegaan, zonder een woord te spreken, vroeg de senator: »Hoe lang woont uw vader nu reeds op den berg?”

      »Al menig jaar,” antwoordde Hermas, »maar ik weet niet hoevele. Het doet er ook weinig toe. Bij ons vraagt niemand naar den tijd.”

      De senator bleef stilstaan, nam zijn geleider weder met de oogen op en vroeg: »Zijt gij bij uw vader gebleven, sedert hij hierheen kwam?”

      »Hij wil mij niet laten heengaan,” antwoordde Hermas met somberen blik. »Ik ben nog maar tweemalen alleen in de oase geweest, toen ik naar de kerk ging.”

      »Gij hebt dus ook geene school bezocht?”

      »Welke zou ik bezocht hebben? Mijn vader leerde mij de evangeliën lezen. Ik heb ook kunnen schrijven, maar dat zal ik wel verleerd zijn. Waartoe zou het ook dienen? Wij leven als biddende dieren.”Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

      Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

      Nadenkend keek hij nu eens den jongeling aan, dan weder voor zich, en mompelde daarbij al voortgaande eenige onverstaanbare woorden achter zijn grijzen baard. Opeens verhief hij zich in al zijne lengte en knikte toestemmend met het ernstige hoofd. Hij wilde beproeven Hermas te redden, en volgens zijne gewone manier van handelen, liet hij de daad onmiddellijk op het voornemen volgen. Aan het einde van de bergvlakte verdeelde zich de weg. Een pad liep bergopwaarts, het andere daalde naar het dal af en eindigde bij de steengroeve. Petrus wilde het laatste volgen, doch Hermas riep hem toe: »Deze weg leidt niet naar onze spelonk. Gij moet mij volgen.”

      »Volg gij mij,” antwoordde de senator, en legde zulk een bijzonderen nadruk op het voorlaatste woord, dat de jongeling de tweeledige beteekenis daarvan niet kon ontgaan. »De dag is nog lang en wij willen eens zien wat mijne arbeiders uitvoeren. Kent gij de plaats, waar wij de steenen uithouwen?”

      »Hoe zou ik die niet kennen?” vroeg Hermas, en ging den senator als gids vooruit. »Ik ken alle wegen op onzen berg naar de oase en de zee. In de kloof achter uwe groeven had een panter zijn leger.”

      »Dat hebben we ontdekt,” zeide Petrus. »Die roover heeft twee mijner kameelen verworgd. Het volk kon hem noch met strikken vangen, noch met honden verjagen.”

      »Gij behoeft niet voor hem te vreezen,” zeide de jongeling lachende. »Ik heb het mannetje van dien rots daarboven met mijn pijl neergeschoten, en het wijfje vond ik in het hol bij hare jongen. Met haar had ik het zwaarder te verantwoorden. Mijn dolk is zoo slecht, en de koperen kling boog toen ik een stoot gaf. Ik moest die gestreepte duivelin met mijne handen worgen. Zij heeft mij daarbij den schouder opengekrabd en in den arm gebeten. Zie die litteekens eens! Maar bij mij gaat de genezing der wonden, goddank sneller dan bij mijn vader. Paulus zeide dat ik veel op een aardworm geleek, die als men haar midden doorsnijdt, afscheid neemt van zichzelven, en gezond en wel, half hierheen, half daarheen kruipt. Die jonge panters waren zoo jolig en hulpbehoevend tegelijk, dat ik niet besluiten kon ze te dooden. Ik deed ze in mijn schaapsvel en bracht ze bij mijn vader. Wat had hij een vermaak in die kleine schepsels! Daarna nam een Nabateër ze mede naar Klysma, om hen aan kooplieden uit Rome te verkoopen. Dáar en te Byzantium hebben zij behoefte aan allerlei levende roofdieren. Ik heb voor die beesten en het vel van den oude ook geld gekregen, en mocht het als teerpenning behouden, toen ik met de anderen naar Alexandrië reisde, om den zegen af te smeeken van den nieuwen patriarch.”

      »Waart gij dan in de hoofdstad?” vroeg Petrus. »Hebt gij de groote bouwwerken gezien, die de kust tegen het geweld der zee moeten beschermen, den grooten vuurtoren, waarvan het licht op zoo grooten afstand kan worden gezien, de vaste bruggen, de kerken, de paleizen en tempels met hunne obelisken, zuilen en keurig geplaveide voorhoven! Is u daarbij nooit in de gedachten gekomen, welk een heerlijk gevoel het zijn moet zulk een bouw tot stand te brengen?”

      Hermas schudde ontkennend het hoofd en antwoordde: »Ik zou wel liever in een luchtig huis met hooge zuilen leven, dan in onze sombere holen, maar het te bouwen zou mijn zaak niet zijn. Wat duurt het niet lang eer de eene steen op den anderen staat! Ik heb geen geduld genoeg, en als ik mijn vader verlaat, dan wil ik iets doen waardoor ik roem kan verwerven. – Maar daar zijn wij reeds aan de groeven…”

      Petrus liet zijn geleider niet uitspreken, maar viel hem in de rede, terwijl hij met jeugdig vuur uitriep: »En gij meent dat men met de bouwkunst geen roem kan inoogsten? Zie daar die blokken en platen en hier die cylinders van harden steen. Ze zijn allen voor Aïla bestemd, want daar zal mijn zoon Antonius, de oudste van de twee, die gij zoo straks gezien hebt, een bedehuis bouwen met vaste muren en zuilen, veel schooner en grooter dan onze kerk in de oase, die ook reeds zijn werk is. Hij is niet veel ouder dan gij, maar reeds nu roemt men hem heinde en ver. Uit deze roode blokken daar beneden zal mijn jongsten zoon Polycarpus fiere leeuwen beitelen, die bestemd zijn om in de hoofdstad het edelste bouwwerk te versieren. Wanneer ze mij en u en alle levenden reeds lang hebben vergeten, zal men nog zeggen: dat zijn de gewrochten van meester Polycarpus, den zoon van Petrus, den Pharaniet. Wat hij vermag, is eenig in zijn soort. Niemand, die niet tot de uitverkorenen behoort, kan zeggen: dat wil ik ook leeren! Maar gij hebt een helder verstand, sterke handen en opene oogen, wie kan weten wat er misschien nog in u schuilt! Kondet gij spoedig in de leer komen, dan zou het toch nog niet te laat zijn om een deugdelijk meester van u te maken. Maar voorwaar, wie het zoover brengen wil, die moet geen arbeid ontzien. Gij haakt naar roem? Dat is goed en ik kan er mij slechts over verheugen. Doch gij moet het weten: wie deze zeldzame vruchten wil oogsten, die moet haar, gelijk een edel heiden eens zeide, met zweet besproeien! Zonder moeite, arbeid en strijd is er geene overwinning en zonder overwinning verwerft men zelden roem.”

      De levendigheid van den ouden man deelde zich aan de ziel van den jongeling mede, en vol geestdrift riep hij uit: »Wie zegt u, dat ik strijd

Скачать книгу