Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het Verloren Tooverland - Jenny Blicher-Clausen страница 8
De organist sloot het orgel en liep haastig de kerk door. In de open kerkdeur bleef hij het jonge paar staan nakijken dat juist in een rijtuig steeg, dat hen naar het station zou voeren.
De oude predikant stond groetend, met zijn hoed in de hand, bij het portier. De zon scheen op zijn witte haren en de klokken luidden—die wonderlijke klokken, die vreugde en verdriet, lijden en hoop, en zooveel zon en tevens zooveel bittere teleurstelling in het menschenleven verkondigen....
“Waar twee elkander vonden, daar bouwt men op veilig strand; twee glijden al zingend de zee in, —één duwt de boot van land.”
Denzelfden avond trokken de jonggehuwden naar hun huis in de stad en brachten daar hun wittebroodsweken door.
Peter Dam had zich nooit van een voordeeliger kant laten kennen dan in dien tijd, toen zijn aangezicht louter zon was. Het meest ware in zijn natuur—het kinderlijk naïeve—was voor korten tijd op den voorgrond getreden. Het was, of hij in reiner lucht herleefde. Die rustige kamers, die hij met Kaja samen bewoonde, dat, volgens zijn omstandigheden, volmaakt weelderige tehuis dat hij het recht had het zijne te noemen, dat alles oefende tijdelijk een verzachtenden invloed op zijn karakter. En hij was tot over de ooren verliefd op zijn jonge vrouw.
Hij overlaadde haar met de kostbaarste bloemen, en de mooiste en liefste woordjes voegde hij haar toe. Als zij samen over elkaar aan tafel zaten, kon hij soms plotseling zijn vork en mes neerleggen, om haar aan te staren.
’s Avonds moest zij urenlang voor hem zingen, doch dan luisterde hij niet naar de muziek, maar keek slechts naar haar gezicht, terwijl zij zong. Hij droeg altijd zorg, dat er een roode kap over het licht was.
“Ik zie zoo graag je hals onder dat licht,” zeide hij—“dat is gewoon een volmaakt kunstgenot.”
Als deze bewondering en aanbidding geen indruk op haar gemaakt hadden, zou zij geen vrouw geweest zijn. Zij geloofde dan ook de eerste maanden volkomen aan haar geluk en verwarmde zich aan de zonnestralen, die hij op haar neer liet vallen.
Als Peter Dam in het theater was, was zij thuis met de bloemen bezig, of nam het stof af. Zij dacht er nooit over dan uit te gaan—kalm en rustig ging zij haar gang, in de kamers die de zijne en de hare waren, en waar zij ieder meubel zoo liefhad, hoewel zij er zich op betrapte, dat zij meer aan hun gezamenlijke bezittingen dacht, dan aan hem zelf. Zij had haar tehuis bijna hartstochtelijk lief gekregen. Als zij de plooien van een of andere portière gladstreek, die haar en oom Frans bij ’t ophangen bizondere moeite had gegeven, kon zij soms door een plotselinge onrust overvallen worden, een angst om te denken,—denken, wat ze zoo goed als nooit deed in dien tijd, dat voelde zij wel.
“Leven! leven! Alleen maar leven! Niet denken!” zooals Peter Dam zeide. Dat was het leven, dat zij nu leidde. Als zij zich de aanvechtingen herinnerde, die zij vóór het altaar in zich had voelen opkomen, glimlachte zij. Oom Frans had daar immers volmaakt rustig zitten toezien, terwijl zij bijna van angst stikte! Met oom Frans trouwen zou slechts een voortzetting geweest zijn van het leven, dat zij tot nu toe geleid had—maar dit leven was iets nieuws, dit was een ondervinding, waarnaar zij altijd zoo verlangd had!
“Schrijf, schrijf! Heerlijk leven!” neuriede zij, terwijl zij van de eene kamer naar de andere ging.
Zonder dat zij zelf verklaren kon waarom, hield zij zich dien tijd op een afstand van oom Frans. Zij bloosde altijd, als zij zijn blik ontmoette—en dat ergerde haar, want zij had zich toch over niets te schamen.
Een maand na hun huwelijk had zij hem ten eten gevraagd. Zij vloog hem niet om den hals, zooals vroeger—en zij zag, dat het hem pijn deed, zij zag het aan het trekken van zijn mondhoeken—maar hij zeide niets. Kalm volgde hij haar naar de zitkamer, waar hij bij een venster plaats nam.
Het viel haar op, dat hij in ’t geheel de kamers niet eens rondkeek, doch alleen zijn blikken richtte op dengeen, waarmee hij sprak, of anders het raam uitkeek. Zij zou zoo graag gezegd hebben: “Is dat niet mooi? En dat dan? En dat daar?” Maar er was iets, dat haar terughield.
Aan tafel had hij op de gezondheid van de jonggetrouwden gedronken en had hij haar met zijn ouden glimlach eens toegeknikt—en toen had zij plotseling tranen in haar oogen gekregen en zich diep over haar bord moeten heenbuigen, opdat niemand ze zien zou. ’s Avonds wilde Peter Dam haar volgens gewoonte laten zingen. Doch toen had zij de roode kap van het licht afgedaan, onder voorwendsel dat die haar hinderde, en dat zij beter in het halfdonker spelen kon. Daarna was het haar nooit recht duidelijk, waarom het haar op dat oogenblik zoo wonderlijk droef te moede was geworden—misschien was het wel, omdat oom Frans, met de handen vóór zijn oogen, achter haar zat, zij had het wel niet gezien, zij durfde niet omkijken, maar zij voelde het.
Eerst had zij één van de liederen opgeslagen, die zij het meest neuriede:
“Waar twee elkander vonden,
daar bouwt men op veilig strand;
Twee glijden al zingend de zee in,
één duwt de boot van land.”
Doch toen had zij plotseling de muziek uit haar handen laten glijden en was in gedachten vervallen.
Ja, gelukkig had zij zich gevoeld al deze weken, en iedere dag was als een nieuw feest geweest voor haar en Peter Dam, doch niettegenstaande alles had zij het gezang in de boot gemist en had zij af en toe een gevoel gehad alsof zij alleen de zee ingleed—nu meer dan ooit. En op dat oogenblik werd dat gevoel haar zóó machtig, dat zij er zich met geweld aan onttrekken moest. Toen was zij plotseling één van haar vroolijkste liederen gaan zingen. Doch toen zij op wilde staan en de piano dicht doen, had oom Frans met zijn zachte stem gezegd—en het was, alsof de woorden uit de diepste duisternis tot haar kwamen—: “Nu heb je zooveel voor anderen gezongen, wil je nu tot slot niet één heel klein liedje voor mij zingen?” En zij had toegegeven en zong:
“Wat is voor de meesten het Leven?
Alleen verdriet!
De grondtoon van alles in ’t Leven?
Alleen verdriet!”
. . . . . . . . . . . .
Maar toen het uit was, had zij zichzelf plechtig beloofd, dat het lang duren zou, vóór zij oom Frans weer ten eten vroeg.
Zoolang zij hem niet zag, was zij gelukkig, maar zoodra hij kwam, werd zij door een onverklaarbaren angst overvallen en was het alsof de zon achter de wolken verdween.
Op een zekeren dag gaf Peter Dam haar onbewust een verklaring van dien angst, doordat hij zeide: “Die oom Frans is een wonderlijk heer; het is alsof hij iemand tot nadenken dwingt.”
“Daar heb je gelijk in,” antwoordde zij, terwijl hij aan haar gezicht zag, hoe diep zij haar woorden voelde. En haastig vervolgde hij: ”’t Is dom; als men jong is, moet men leven en niet denken! Wij bijvoorbeeld, wij denken ook niet,—wat zeg jij?”
Maar dat had hij liever vóór zich moeten houden. Kaja maakte zich zachtjes uit zijn omhelzing los en antwoordde: “Ja, wij denken ook niet, wij leven als twee groote kinderen. Als jij niet over het theater vertelt, dan praten we over liefde, en als we niet over liefde praten—vertel jij van het theater.”
“Alsof het leven van kinderen