Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het Verloren Tooverland - Jenny Blicher-Clausen страница 6
En hij betrapte er zich op, dat hij zeide:
“Die deur zullen we verbergen. Wij houden geen van beiden van veel deuren.”
En zij ging er dadelijk op in en zeide:
“U hebt gelijk. We zullen er een portière vóór hangen!”
En in een oogenblik had zij het kleine trapje gehaald, dat zij gewoon waren te gebruiken, en begon zij aan den arbeid.
Trouw als altijd stond hij haar ter zijde, en toen het gereed was, gingen zij samen op de sofa zitten. Zij drukte de gevouwen handen in haar schoot en keek verrukt om zich heen.
“Wat is ’t hier keurig!” zeide zij. “Gelooft u, dat iemand het netter kan hebben dan wij?” Doch plotseling vulden haar oogen zich met tranen.
“Arm moedertje, dat in ’t donker zitten moet en nooit iets van al de heerlijkheid hier zal kunnen zien,” zeide zij. “Wat zou ik zonder u alleen zijn, oom Frans!”
En zij greep met beide handen zijn hand, zoodat hem een electrische stroom door de leden voer.
“Nu komt het!” dacht hij.
Toen wierp zij zich aan zijn borst en slingerde haar armen om zijn hals en fluisterde:
“Ik ben zoo blij, dat u er morgen bij zult zijn, u bent alles tegelijk, mijn moeder en mijn vader, mijn vriend en mijn broer. Ik kan mij geen geluk voorstellen, dat u niet deelen zoudt.”
Hij werd plotseling duizelig. Het was, alsof er iets voor zijn voeten in stukken viel en hij voelde zelf, hoe ijskoud en bleek zijn gezicht werd. Hij bemerkte duidelijk aan de wijze, waarop zij hem liefkoosde en aanhaalde en aan het ongedwongene van haar heele zijn, dat er geen sprake van liefde voor hem bij haar was. Voor haar was hij “oom” Frans, die al groot was, toen zij klein was, en die in haar oogen altijd oud zou zijn, omdat hij zeventien jaar ouder was dan zij.
Zij merkte de verandering in hem en riep angstig uit:
“U wordt toch niet ziek! Er is toch niets met uw hart?”
Hij lachte bitter.
“Ja—” zeide hij, “het was iets met mijn hart, maar—je behoeft niet bang te zijn—nu is het over.”
Hij herinnerde zich hoe zij als half volwassen meisje dikwijls zoo stil als een muis bevend van angst vóór zijn deur gestaan had, omdat zij wist, dat hij aan een hartkwaal leed. Als hij dan zijn deur uitkwam en vroeg, wat zij daar deed, drukte zij zich tegen hem aan en zeide met bevende stem:
“Ik kreeg plotseling zoo’n angst, dat u dood zoudt zijn. Want ze zeggen op school, dat men met een hartkwaal soms op eens kan sterven. En u mag niet vóór mij sterven, hoor oom Frans, verstaat u, u mag niet!”
Nu was er iets van dezelfde vrees in haar stem, toen zij zich over hem neerboog.
“Denk er om, wat u mij beloofd heeft,” zeide zij, met een mislukte poging om te glimlachen, “u mag niet sterven vóór mij.”
“Nu komt het er minder op aan,” zeide hij bitter. “Nu heb je immers Peter Dam?”
“Ik heb niemand dan u!” liet zij zich onwillekeurig ontvallen. “Niemand, die ik moeilijker missen kan dan u!”
Een glans van vreugde straalde even in zijn oogen, doch niet dan om straks weer te verdooven. Snel keerde hij zich naar haar toe en vroeg haar kortaf:
“Weet je zeker, dat je genoeg van hem houdt?”
“Genoeg—ja, hoe meent u?” zeide zij aarzelend.
“Weet je zeker, dat je niet je eigen wat wijs maakt?”
“Ja, dat weet ik zeker,” antwoordde zij haastig—doch haar stem klonk onzeker—zij hoorde het zelf en kon het niet verklaren. “Men kan ook wel te veel verlangen,” zeide zij als slot voor een gedachte, die zij niet uitgesproken had.
“Niet waar het liefde betreft!” viel hij uit. “In de liefde is het beste nog niet goed genoeg! Kijk eens, hier!”
Hij haalde een ring van zijn horlogeketting af.
“Dien ring heeft mijn moeder altijd gedragen,” zeide hij, “toen zij in de kist lag, nam ik dien van haar gerimpelde hand. Daarin staat geschreven: Eisch alles! Geef alles! Sinds dat oogenblik heb ik dat motto tot het mijne gemaakt. Het heft iemand op. Wees nooit tevreden met minder dan het beste in de innigste verhoudingen. Wees nooit tevreden waar het het dierbaarste offer geldt, met minder dan het allerhoogste!”
Toen boog hij zich over haar heen en schoof den ring aan haar vinger.
“Ik geef je dien ter herinnering aan dezen avond,” zeide hij. Zij wist niet waarom, maar in deze woorden klonk haar een soort vaarwel en één voor één begonnen haar tranen in haar schoot neer te vallen.
“Oom Frans,” fluisterde zij. “Wij zullen elkaar toch wel iederen dag zien zooals gewoonlijk?”
“Dat weet ik niet,” zeide hij, terwijl hij op wilde staan, maar toen zij haar met tranen gevulde oogen naar hem toekeerde, drukte hij haar innig tegen zijn borst en voegde er bij: “Natuurlijk—wij tweeën kunnen elkaar immers niet missen?”
Even bleven zij zonder een woord te spreken, zoo samen zitten—toen stonden zij, als onder een stilzwijgende overeenkomst, tegelijk op, deden het licht uit en verlieten samen het huis. Toen de deur achter hen dicht sloeg, kreeg hij een gevoel alsof hij plotseling zijn te huis verloren had. Alsof hij, met zijn hart vol liefde, buitengesloten was dààr, waar het geluk huisde en waar een ander zijn plaats had ingenomen, hoewel die altijd de zijne geweest was, de zijne nog was en in aller eeuwigheid de zijne blijven zou!
Waar klokjes klein voor ’t huwelijk luiden van twee, die elkaar beminnen, daar is het, als nooden die klokjes klein, op bedden van louter rozen, tot spelen, dansen, koozen.... Doch luister goed, en in ’t hel gelui hoort plechtigen ernst gij klinken, den ernst van het Leven, zóó diep en zóó groot als nooit te voren feest u bood....
In het kleine, afgelegen dorpskerkje in het Zuidwesten van Sjælland, dat Kaja voor haar huwelijksplechtigheid had uitgekozen, scheen de zon vreedzaam op de witgekalkte muren en tusschen de reten van de oude grafsteenen, die er in gemetseld waren.
Het was één van die weinige voorjaarsachtige dagen, die Maart te genieten geeft. De eerste leeuweriken wedijverden in hun gezang met het gelui der kerkklokken, en het zaad op de vlakke velden schitterde reeds vettig groen, terwijl langs de slootkanten hier en daar nog wat sneeuw te zien was.—De oude predikant stond buiten de sakristie op het bruidspaar dat komen zou, te wachten en leunde met zijn arm op de altaartafel. In een breeden, warmen straal viel de zon boven door het koorvenster op zijn witte haar.
Hij