Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het Verloren Tooverland - Jenny Blicher-Clausen страница 7
“Ja, moeder, ik had zeker behoefte aan een onderdompeling,” zeide hij tot zijn kleine, bleeke vrouw. “Ik was daar ginds te veel in de mode gekomen. Het loopt altijd mis als een predikant trotsch op het aantal zijner toehoorders begint te worden.”
“Ja, op deze hier zal je niet trotsch behoeven te worden,” zeide zij, terwijl zij aan de leêge stoelen en de zes menschen dacht. Maar langzaam en zeker, na veertien jaar onafgebroken arbeiden, was het aantal van zes tot honderd gestegen.
Eén van de eerste Zondagen, dat de predikant naar de kerk ging, zag hij op het land buiten de pastorie een boer aan ’t ploegen.
“Zoo, ben je vandaag aan het ploegen?” zeide hij.
“Ja, ik ploeg, zooals u ziet,” was het lakonieke antwoord.
De predikant schudde, als in gedachten, een paar maal het hoofd en zeide toen:
“Ja, het is beter op het land te loopen en aan Onzen Lieven Heer te denken dan in de kerk te zitten en aan zijn land te denken.”
Toen hij wegging, keek de boer hem na, doch den volgenden Zondag zat hij in de kerk en langzamerhand kwamen er meer. Het grootste opzien wekte het, toen op zekeren dag ook de dokter zijn plaats onder den preekstoel innam. De predikant had hem bij een ziekenbezoek ontmoet, waar de dokter met zijn gewone openhartigheid verklaarde, dat het er niet veel op aankwam of de zieke al met den predikant sprak, ja of neen, want het ware Christendom konden de menschen toch maar alleen van het leven zelf leeren. Daarop had de oude predikant een oogenblik gezwegen, doch toen had hij zijn handen op de schouders van den dokter gelegd, en gezegd: “Kan het leven den menschen ook leeren, blijmoedig te sterven?”
“Neen, dat is te veel gevraagd,” gaf de dokter glimlachend ten antwoord.
“Wel, dàt kan het Christendom.”
De dokter had niet geantwoord. Hij had slechts de deur naar de ziekenkamer geopend, wijd geopend. Doch den volgende Zondag zat hij in de kerk—en kort er op zat hij er weer.
Een gesloten rijtuig hield voor den ingang van het kerkje stil, en de klokkeluider hield op met bellen en keek van uit zijn kijkgat nieuwsgierig op de aangekomenen neer. De bruid, in reiscostuum, liep gearmd met haar vader. Achter haar kwamen twee heeren, die niets met elkaar schenen uit te staan te hebben, maar die toch mee de kerk ingingen. Dit waren Peter Dam en oom Frans. Een armoedig, klein serafienorgel begon te spelen, toen zij binnenkwamen, en bij het altaar stond de oude predikant hen op te wachten. Peter Dam was aangedaan. Dit werd hij reeds bij de eerste tonen van het orgel, en ieder keer, als hij naar Kaja keek, vulde zijn oogen zich met tranen.
De plaats, de omgeving en de ernst van ’t oogenblik waren er de oorzaak van. Hij was gauw geroerd—dat lag in zijn temperament. Hij had dat met de meeste acteurs gemeen, dat zij niet alleen anderen kunnen ontroeren, doch zelf ook spoedig ontroerd zijn. En het stond hem goed aangedaan te zijn.
Kaja keek naar oom Frans met een blik, die zeggen wilde: “Ziet u wel, hoe mooi hij is en hoe goed!” Maar oom Frans keek alle kanten op, behalve dien van Kaja. Hij bestudeerde de afkalking van de witte muren en het beeldhouwwerk van het doopfont. Hij geraakte geheel verdiept in de beschouwing van twee grafsteenen aan zijn voet en wijdde toen al zijn aandacht aan den predikant. Toen hij hem een tijdlang had gadegeslagen, knikte hij langzaam met zijn hoofd, als wilde hij daarmee zeggen: “Hem mag ik wel lijden.” Oom Frans gaf anders niet veel om dominees. Hij was de leer van Kirkegaard toegedaan en had een bepaalden angst voor een algemeen Christendom.
Nooit of zelden zette hij een voet in een kerk, doch thuis boven de schrijftafel in zijn kamer hing een groot crucifix en daaronder stonden alle werken van Sören Kirkegaard in stijve, bruinlinnen banden. Daar oefende hij zijn godsdienst uit. De psalm was uit en het paar trad vóór het altaar. De oude predikant stond achter de altaarstafel en keek hen met zijn zachte oogen aan.
Hij kon de oogen van de bruid niet goed zien. Toen deed hij even zijn bril af en veegde de glazen met zijn zakdoek af, om helderder te kunnen kijken.
Doch Kaja keek niet naar hem, haar oogen zochten oom Frans, die een paar ellen van haar af aan den anderen kant zat. Waarom keek hij toch niet eens op! Dat hij nu geen enkelen blik voor haar over had!
Zij had lust, het een of ander te doen, dat hem noodzaken zou op te kijken. Doch oom Frans had, zoodra de psalm uit was, zich voorovergebogen en zat nu met zijn ellebogen op de knieën en zijn gezicht tusschen zijn handen toe te hooren. Geen enkel maal zag hij onder de toespraak op. Toen werd zij plotseling getroffen door het waas van verlatenheid en verdriet, dat er over zijn heele wezen was uitgespreid, en toen ging het als vuur door haar leden, dat het om haar was, dat hij leed! Het verschil van zeventien jaar, dat tot nu toe hun verhouding zoo volmaakt vriendschappelijk gemaakt had, was op éénmaal weggevaagd—en zij zag slechts in hem den man, wien zij haar volkomen vertrouwen gegeven en wiens vertrouwen zij terug gekregen had. Wat had zij tot nu toe Peter Dam gegeven en wat van hem terugontvangen? Slechts vluchtige woorden en verliefde gedachten!
Zij kreeg een gevoel, alsof zij hem eigenlijk in het geheel niet kende, en alsof zij trouweloos tegenover oom Frans geweest was. En allerlei herinneringen schoten in haar op, herinneringen van een liefde, die van jaar tot jaar voor haar was opgespaard en dag aan dag zich geuit had in duizenderlei kleinigheden, die slechts hij en zij kenden—gedurende lange wandelingen, die zij samen gemaakt, in fijne, kleine opmerkingen, die zij samen gedaan en in diepe, ernstige gesprekken, die zij samen gehouden hadden.
Zij had een gevoel, alsof zij zijn naam hardop door de kerk zou moeten uitroepen, om hem deze daad ongedaan te laten maken, vóór het te laat was. Doch het was, alsof zij haar lippen niet van elkaar kon krijgen. En hij verroerde zich geen enkele maal onder haar blik—zij kon zelfs niet de minste beweging in de vast gesloten vingers gewaar worden.
”—Aldus vraag ik u—Kaja Halling—”
Zij rilde en voelde, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. De oogen van den ouden dominee keken haar vragend aan en zij bemerkte, dat hij even wachtte om haar tijd tot antwoorden te geven. Machinaalweg bijna, richtte zij haar oogen van oom Frans naar Peter Dam, wiens schoon, ontroerd aangezicht juist door de zon beschenen werd. En toen was het haar, of alles, wat zij zooeven doordacht had, niets was dan een kwade droom. Peter Dam was jong, Peter Dam was schoon! Of hij nu juist dát was, waaraan oom Frans dacht, toen hij zeide: “In de liefde mag je je nooit vergenoegen dan met het allerbeste,” dat wist zij niet—doch dat hoopte zij.
En zij deed, wat zoo vele vrouwen vóór haar deden en wat zoo vele vrouwen nog na haar zullen doen. Zij zondigde tegen haar eigen, ware zelf—zij gaf toe, en suste haar geweten in slaap.
Na de plechtigheid kwam de oude predikant gelukwenschen. Deelnemend vroeg hij naar de gezondheid van oom Frans. Hij zag, hoe bleek hij was, en hij meende, dat hij onder de toespraak ziek geworden was. Beleefd drukte hij den vader van de jonggetrouwde vrouw de hand en hij groette haar zelf zoo vriendelijk mogelijk. Peter Dam’s handen echter hield hij lang tusschen de zijne en gaf hem vele heilwenschen mede voor de kunst en voor het leven. Het was duidelijk, dat hij zijn oude hart gewonnen had.
Oom Frans stond achter hen en sloeg beiden met zijn klein, ironisch glimlachje gade. Hij hoorde Peter Dam verzekeren, dat hij nooit dezen dag, noch de woorden die hij gesproken had, vergeten zou. En hij hoorde, hoe de predikant zijn warme vreugde uitsprak, zooveel waar gevoel en ernstig begrijpen te ontmoeten in een jongmensch, wiens leven zoo veelzijdig was als het zijne. Peter Dam geloofde op dat oogenblik oprecht in zijn