Klea en Irene: roman. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 15

Klea en Irene: roman - Georg Ebers

Скачать книгу

veteranen uit den Macedonischen krijgsadel, die Kleopatra niet minder onbepaald hadden te gehoorzamen, dan den koning zelven. Deze aanzienlijke wacht werd nu tegen zonsondergang afgelost, en de koningin vernam de bevelen der officieren, die aan haar hoofd stonden, en het gekletter der schilden, die tegen de zwaarden sloegen of op den steenen vloer werden afgezet. Want zij was uit haar tent naar buiten getreden en richtte hare blikken naar het westen, naar de ondergaande zon, die den gelen, aan graven zoo rijken en naakten keten van het Libisch kalksteengebergte, en de in groepen achter elkander zich verheffende pyramidenrijen overgoot met een wonderbaren gloed, die langzamerhand ook aan den helderen hemel, die zich welfde over het dal van Memphis, de dunne zilverachtige wolkjes rooskleurig tintte en met gouden randen omzoomde.

      De koningin, die thans naar buiten trad met de jonge Griekin, de blonde Zoë, eene dochter van den opperjagermeester Zenodotus, die van alle der met haar opgevoede speelgenooten haar het liefst was, bleef, ofschoon zij naar het westen zag, ongevoelig voor de toovermacht van dit heerlijk schouwspel. Want terwijl zij, om den verblindenden glans der zonnestralen af te weren, de vlakke hand als een scherm boven hare oogen hield, zeide zij:

      »Waar mag toch Cornelius gebleven zijn? Toen wij voor den tempel onzen wagen bestegen, was hij verdwenen, en zoo ver ik den weg in het gebied van Sokari en Serapis overzien kan, bespeur ik noch zijn wagen, noch dien van Eulaeus, die hem vergezellen moest. Het is alles behalve beleefd, zóo heen te gaan zonder afscheid te nemen. Ja, ik zou het ondankbaar kunnen noemen, daar ik beloofd had hem op den terugrit te vertellen van mijnen broeder Euergetes, die heden middag met zijne vrienden is aangekomen, en dien hij toch ook nog niet kent, daar Euergetes zich in Cyrene ophield, toen Publius Cornelius Scipio te Alexandrië aan wal stapte. – Ziet gij die zwarte schaduwen daar bij de wijnbergen van Kakem? Dat is hij misschien! Maar neen, gij hebt gelijk, dat zijn vogels, die dicht bij elkander over den weg vliegen. Gij ziet dus ook verder niets? Niets? En wij hebben beiden toch jonge scherpe oogen. – Ik ben benieuwd hoe Euergetes aan Publius Scipio bevallen zal. Er zijn schier geen twee wezens, die meer van elkander verschillen dan zij, en toch hebben zij iets wezenlijks met elkander gemeen.”

      »Beiden zijn mannen,” viel Zoë de koningin in de rede, en zag haar daarbij aan, als verwachtte zij een woord van bijval van hare meesteres.

      »Dat zijn zij,” antwoordde Kleopatra trotsch. »Wel is waar is mijn broeder nog zoo jong, dat hij, als hij geen koningszoon was, nauwelijks den kring der knapen ontwassen, en onder andere epheben10 een jonkman zou zijn, en toch vindt hij onder anderen bijna niemand, die hem in wilskracht en stoutmoedigheid in het handelen overtreft. Hij heeft reeds eer ik met Philometor huwde, Alexandrië en Cyrene zich toegeëigend, dat rechtens toekomt aan mijn echtgenoot, die de oudste van ons drieën is. Dit was wel niet broederlijk van hem gehandeld, en wij zouden zeker nog vele andere gronden hebben om boos op hem te zijn. Maar toen ik hem onlangs na negen maanden weder zag, vergat ik dit alles en ik heette hem welkom, als had die jonge titan, van wien het niemand zou behoeven te verwonderen, wanneer het hem eens gelukte den Pelion op den Ossa te stapelen, enkel weldaden bewezen aan mij en zijn broeder, die nu toch eenmaal overeenkomstig de gewoonte in het geslacht der pharaonen en het gebruik van ons huis mijn gemaal is. Ik weet wel hoe wild hij soms zijn kon, hoe hij alle perken kon te buiten gaan en teugelloos voorthollen, maar ik vergeef het hem licht, daar ook in mijne aderen het bloed snel vliet, en omdat de bron, waaruit zulke uitspattingen voortkomen, kracht is, echte onbedwingbare kracht. Zulk een degelijke kracht is het juist wat wij het liefst in mannen bewonderen, daar dit de eenige gave is, die de goden ons met spaarzamer hand hebben toebedeeld dan hun. Het leven vermag vaak de al te snelle stroomen te beteugelen, maar of het gelukken zal met den geweldigen loop van dezen, durf ik betwijfelen. In elk geval komt zulk een stroom vooruit, en blijft krachtig tot het einde, dat hem zeker eens plotseling overvalt, en zulk een wild water is mij wel zoo lief als een kalme vliet in de vlakte, die niemand schade doet en die om lang te leven ten laatste in een moeras verdampt. Zoo iemand, dan mag men hem dat opbruisend karakter vergeven, want even mateloos en buitengewoon als zijne gebreken, ja ik zeg het ronduit, zijne ondeugden zijn, zijn toch ook, als hij maar wil, de groote eigenschappen van mijn broeder, die oud en jong betooveren. En wie overtreft hem in Griekenland en Egypte in scherpzinnigheid en energie?”

      »Gij moogt trotsch op hem zijn,” antwoordde Zoë. »Zoo hoog als Euergetes kan zelfs een Publius Scipio niet vliegen.”

      »Maar daarentegen mist Euergetes die vaste en kalme zekerheid van Cornelius. De man, die de goede eigenschappen dezer beiden in zich vereenigt, behoeft, zou ik denken voor geen god te wijken.”

      »Hij zou onder ons, onvolkomene stervelingen, de eenige volmaakte zijn,” gaf Zoë ten antwoord. »Maar een volmaakt mensch kunnen de goden niet dulden, daar zij zich anders de moeite zouden moeten geven met een van hunne schepselen te wedijveren.”

      »Daar komt er nog een aan, in wien niets valt af te keuren,” riep de jonge koningin, terwijl zij eene rijk gekleede vrouw van middelbaren leeftijd te gemoet ijlde, die haar kind, een tweejarig bleek knaapje, tot haar bracht. Teeder, maar met onstuimige drift greep zij naar den kleine, om hem op den arm te nemen, maar het zwakke kind, hetwelk haar eerst had toegelachen, verschrikte, wendde zich eensklaps van haar af, en trachtte zijn smal gezichtje te verbergen in het kleed van de aanzienlijke voedster, terwijl het de armpjes om haar hals sloeg.

      De koningin wierp zich dadelijk op de knieën, vatte daarna het knaapje bij den schouder, en deed al haar best, eerst door vleiende woorden, vervolgens met geweld, om het te bewegen de plooien los te laten van het kleed, waarin het zich schuil hield, en zich tot haar te wenden. Doch niettegenstaande de vrouw, die ook de min van het knaapje was geweest, de pogingen der koningin ondersteunde, door het vriendelijk toe te spreken, zoo begon het kind toch van angst te schreien, en zich des te heftiger te verweren tegen de teedere liefkozingen van zijne moeder, naarmate deze te hartstochtelijker moeite deed om het tot zich te lokken. Eindelijk hief de voedster den jongen prins in de hoogte en wilde hem aan zijne moeder overreiken, doch nu ging het schreien van de weerspannige kleine, die zijne armpjes krampachtig vastklemde om den hals zijner voedster, in luid schreeuwen over.

      Terwijl door de moeder deze niet zeer aangename strijd werd gevoerd tegen de eigenzinnigheid van haar kind, liet zich in den voorhof van het paleis het geratel van raderen en den hoefslag van paarden hooren. Nauwelijks had de koningin dit geluid vernomen, of zij keerde zich van het schreiende knaapje af en snelde naar de borstwering van het dak, terwijl zij Zoë toeriep:

      »Publius Scipio komt! Het is meer dan tijd, dat ik mij voor het feestmaal kleed. Wil die onaardige jongen nog altijd niet zoet zijn? Breng hem dan maar weg, Praxinoa, en weet, dat ik zeer ontevreden op u ben. Want gij vervreemdt mijn eigen kind van mij, om den toekomstigen koning voor u te winnen. Dat moge eene beuzeling schijnen, maar het bewijst mij dat gij onbekwaam zijt, en niet geschikt voor het ambt, dat u werd toevertrouwd. Gij hebt uw plicht als min vervuld, doch ik zal eene andere vrouw voor den knaap zoeken en vinden. Geene tegenspraak! Geene tranen! Ik heb al genoeg aan de tranen van het kind.”

      Met deze woorden, luid en hartstochtelijk uitgesproken, keerde zij zich af van Praxinoa, de vrouw van een aanzienlijk man van Macedonischen adel. Terwijl deze als versteend bleef staan, ging zij in hare tent, waarbinnen zooeven eenige lampen met verschillende armen op kleine sierlijk bewerkte tafeltjes waren geplaatst. Deze laatste waren, evenals alle gereedschappen in de kleedtent der koningin, vervaardigd uit gepolijst elpenbeen, dat fraai uitkwam tegen het hemelsblauwe, met zilveren leliën en aren doorweven tentdoek, de tijgervellen, waarmede alle kussens overtrokken waren, en de witte wollige met een blauwe guirlande omzoomde vloertapijten.

      De koningin wierp zich onstuimig op een zetel voor haar kleedtafel neder, keek zoolang in den spiegel, alsof zij haar gelaat en haar dik roodblond haar voor de eerste maal zag, en zeide daarop, zich half tot Zoë wendende, half tot hare uitverkorene kamenier uit Athene, die met andere dienstmaagden achter haar stond:

      »Het was eene dwaasheid, mijn donker haar blond te verwen. Doch nu moet het zoo blijven, want Publius Scipio, die geen begrip heeft van onze kunsten, heeft deze kleur buitengemeen schoon

Скачать книгу


<p>10</p>

Jonge mannen die op 18 jarigen leeftijd meerderjarig waren verklaard.