Klea en Irene: roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 14
De kluizenaar bromde bij deze woorden, ontevreden en nadenkend, in zichzelven. Toen zij had uitgesproken, zeide hij ernstig: »Asklepiodorus heeft met hetgeen hij zeide meer bedoeld dan gij vermoedt. Iedere volzin, waarmede hij een weerspannige van zich laat gaan, is een noot, waarvan men eerst de schaal moet open breken om de kern te vinden. Als hij tot u zegt, dat gij aan uwe ouders en hun treurig lot moet denken, dan kan dit in zijn mond en onder deze omstandigheden moeilijk iets anders beteekenen, dan dat gij niet moet vergeten, hoe gemakkelijk u het lot van uw vader zou kunnen treffen, wanneer gij het wagen mocht u te onttrekken aan de bescherming van den tempel. Asklepiodorus heeft er zijne bedoeling mede gehad, toen hij u mededeelde – het kan nauwelijks een week geleden zijn, dat ge mij dit verteld hebt – hoe vaak de bloedverwanten van hen, die tot dwangarbeid in de bergwerken veroordeeld zijn, ook daarheen worden gezonden. Ja, mijn kind, dat laatste woord van Asklepiodorus heeft een schrikkelijken zin! De kalmte en trots, waarmede gij alles opneemt, verontrusten mij, en gij weet toch dat ik niet tot hen behoor, die vreesachtig zijn of anderen schrik aanjagen. Wat men van ulieden vergt is zeker hoogst onaangenaam, maar neemt het op u; het zal, zoo ik hoop, niet voor langen tijd zijn! Doe het om der wille van mij en de arme Irene, want gij zult ook wel buiten deze muren in de ruwe wereld met al hare begeerlijkheden uzelve staande weten te houden, maar Irene, de kleine Irene, zal daartoe niet in staat zijn. Weet verder, mijne Klea, mijn lieve schat, dat wij thans iemand gevonden hebben, die uwe zaak tot de zijne maakt, die tot de aanzienlijken behoort en veel vermag. Doch wat kan in drie dagen niet gebeuren! Het is mij niet mogelijk ulieden te zien verbannen, en te denken dat men u met woest volk in een afzichtelijk vaartuig naar de bergwerken voert in het heete zuiden, waar men eerst de zielen vermoordt en dan het lichaam. Gij zult niet dulden, dat mij en uzelve en Irene dit leed wordt aangedaan, neen, mijne liefste, neen mijn hart, dat moogt ge, dat zult ge niet doen! Zijt gijlieden dan mijne kinderen niet, mijne dochtertjes, de eenige vreugde mijns levens? En nu zoudt ge mij alleen laten in deze kooi, omdat gij zoo hooghartig zijt!”
De stem begaf den sterken man, en in zijne oogen welden dikke tranen, die voor en na over zijne wangen biggelden in zijn baard, en op Klea’s arm, dien hij met beide handen tot zich had getrokken.
Ook de oogen van het meisje werden verduisterd door heete tranen, toen zij haar anders zoo ruwen vriend zag weenen. Doch zij bleef standvastig en zeide, terwijl zij haar hand uit de zijne trachtte te bevrijden: »Gij weet wel, vader, dat veel mij hier aan dezen tempel bindt: mijne zuster, gij, en de kleine Philo van den poortwachter. Het zal mij zwaar, vreeselijk zwaar vallen u te verlaten, maar liever wil ik dit leed en ieder ander verduren dan Irene toestaan als klaagvrouw de plaats te vervangen van Arsinoë of de zwarte Doris. Stel u dat levenslustige kind voor met verf besmeerd en toegetakeld, knielend aan het voeteinde van eene baar, met gehuichelde klachten en afgeperste tranen jammerende en steunende. Zij zou een leugen worden van vleesch en been, zichzelve een walg, en voor mij, die toch bij haar de plaats eener moeder vervult, van den morgen tot den avond een knagend verwijt. Doch wat vraag ik naar mij zelve! Zonder mijn gelaat te vertrekken, zou ik mij in het kleed der godin steken, mij naar de baar laten leiden en daar jammeren en weeklagen, zoodat het ieder die het hoorde door de ziel zou snijden. Want in mijn hart is de zetel mijner smart, en het is gelijk aan het oog van den blinde, dat het laatste gezichtsvermogen verliest, omdat een stroom van zilte tranen zonder ophouden daarover vloeit. Misschien zouden die klaagliederen verlichting geven aan mijne ziel, die zoo vervuld is van leed als een beker die overloopt. Doch liever zou ik willen, dat een wolk mij voor eeuwig het zonlicht benam, dat een nevelfloers alle gesternten voor mij bedekte, dat zwarte rook de lucht verpestte, die ik moet inademen om te leven, dan te dulden dat Irene’s lichaam misvormd, hare ziel verduisterd, haar gulle lach in jammerkreten en hare vroolijke kinderzin in somber getreur veranderd werd. Liever ga ik weg van hier en van u, om met mijne ouders in ellende en dood onder te gaan, dan dit mede aan te zien, dan dit te verdragen.”
Serapion bedekte bij deze woorden zijn aangezicht met beide handen. Klea keerde hem echter haastig den rug toe en ging onder een diepe zucht naar haar kamer. Irene placht haar anders tegemoet te snellen, wanneer zij hare schreden vernam, doch heden werd Klea door niemand begroet. In het vertrek begon het door de invallende nachtelijke duisternis reeds donker te worden, zoodat haar oog zoo dadelijk hare zuster niet vond, want deze zat ineengehurkt in een hoek, hield haar gelaat achter beide handen verborgen en weende in stilte.
»Wat scheelt er aan?” vroeg Klea, terwijl zij hare weenende zuster bezorgd naderde, zich over haar heen boog en beproefde haar op te richten.
»Laat mij met rust,” zeide Irene snikkend, wendde zich met eene snelle beweging half van hare zuster af, en verzette zich als een halsstarrig kind tegen hare liefkoozingen.
Toen Klea vervolgens, om haar tot bedaren te brengen, zacht en vriendelijk de hand streek over hare lokken, sprong zij op en riep op heftigen toon, onder tranen: »Ik heb sedert een uur moeten weenen, altijd door weenen. Lysias van Corinthe heeft na den optocht zoo vriendelijk met mij gesproken, maar gij, gij geeft niets om mij, en laat mij zoolang alleen in dit akelig morsig hol. Neen, ik houd het hier niet langer uit, en zoo gij mij niet vasthoudt, vlieg ik uit dezen tempel, want daar buiten is het helder en vroolijk, maar hier is het somber en afgrijselijk.”
ZEVENDE HOOFDSTUK
In het midden van den witten vestingmuur van Memphis, dat rondom door bastions en wallen was omgeven, lag het oude koningspaleis, een eerwaardig, nieuw gepleisterd gebouw van gebakken tegels, met zijne tallooze voorhoven, gangen, vertrekken, zalen, met in den vorm van veranda’s aangebrachte en bont beschilderde houten bijgebouwen, en een schoon gemetseld gedeelte, rijk aan zuilen, geheel in Griekschen stijl opgetrokken. Het was van alle zijden omgeven door een weelderig aangelegden tuin, en een geheele schare van arbeiders was altijd bezig de bloembedden, de schaduwrijke paden, de boomen en struikgewassen te verzorgen, de vijvers schoon te houden, de daarin zwemmende visschen te voeden, het wildpark na te zien, waarin viervoetige dieren van allerlei soort, van den olifant met zijn loggen gang tot de vlugge antilope, en bontgevederde vogels uit alle landen in groote menigte te zien waren.
Een lichte witte rook steeg op uit de prachtige badzaal. Men hoorde de honden luide blaffen in hunne hokken en hengsten hinniken, trappelen en rammelen met hunne halsketens in de lange open paardenstallen.
Aan het oude paleis sloot zich het theater aan, een nieuw gebouw in een halven cirkel opgetrokken. Voorts zag men midden in den tuin en buiten den muur, die er omheen liep, vele groote tenten voor de lijfwachten, de gezanten en schrijverscolleges, alsmede andere die weder voor spijszalen dienden voor de hofbeambten. De groote ruimte, waarover men uit de straten der stad in de koningsburcht kwam, was door de soldaten ingenomen. Langs de zijden, achter schaduwrijke lanen, lagen de huizen der manschappen van de wacht en de gevangenissen. Andere krijgers waren in tenten vlak tegen de muren van het eigenlijke paleis gelegerd.
Juist op dit oogenblik drongen het gekletter hunner wapenen en de Grieksche commando’s hunner aanvoerders tot de vertrekken door, waarin de koningin haar verblijf hield. Deze vertrekken waren hoog gelegen, want Kleopatra hield zich gedurende den zomertijd het liefst op in luchtige tenten, die opgeslagen waren op het vlakke, met marmeren beeldzuilen rijk versierde dak van het koninklijk paleis, half onder breedbladerige planten van het zuiden en geheele boschjes van bloeiend struikgewas verscholen.
Slechts een enkele toegang leidde tot dit met vorstelijke pracht ingericht asyl, waarom dag en nacht de zachte koeltjes van de rivierzijde speelden. Niemand mocht ongeroepen tot dit verblijf doordringen en de rust der koningin storen, want aan den