Klea en Irene: roman. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 12

Klea en Irene: roman - Georg Ebers

Скачать книгу

macht, want de jonge onmondige koning liet zich door hen leiden als een kind door zijne min. Als mijn vader een eerlijk man was, dan moest de eunuuch een boef zijn. Toen nu de Chrematisten dreigden Eulaeus voor hun rechtbank te dagen, wist die ellendeling den krijg te bewerken om het bezit van Coelesyrië tegen ’s konings oom, Antiochus Epiphanes.

      »Gij weet hoe smadelijk deze onderneming voor ons afliep, hoe Philometor bij Pelusium geslagen werd, en zich met zijne schatten op raad van Eulaeus, naar Samothrace redde, hoe Philometor’s broeder Euergetes in Alexandrië tot koning werd uitgeroepen, Antiochus Memphis innam, en zijn ouderen neef vervolgens hier het bewind liet voeren, alsof hij zijn vasal of pupil was. In die dagen van vernedering nu wist de eunuuch zich te ontdoen van Philotas voor wien hij alle reden had om bevreesd te zijn, als wandelde in den persoon van den Chrematist zijn eigen geweten, met het zwaard der gerechtigheid in de hand, op twee beenen onder de menschen rond, om hen te vertellen welk een spitsboef hij was.

      »Memphis had, zonder ernstig weerstand te bieden, voor Antiochus de poorten van den witten muur geopend, en de Syrische koning, die een wonderlijk man was, en vaak lust gevoelde om onder het volk te verkeeren, als was hijzelf een gewoon man, ontbood Philotas, die even vertrouwd was met Egyptische gebruiken en wetten als met de Helleensche, bij zich, liet zich door hem in de rechtszalen en op de markt brengen, en begiftigde hem op zijne wijze nu eens met nietswaardige lompen, dan weder met vorstelijke geschenken.

      »Nadat Philometor door de Romeinen van de voogdijschap van den Syriër was bevrijd geworden, en in Memphis als zelfstandig vorst regeeren kon, beschuldigde Eulaeus den vader der kruikdraagsters, dat hij Memphis aan Antiochus in handen had gespeeld, en rustte niet voordat de onschuldige man, beroofd van zijne aanzienlijke bezittingen, met zijne vrouw naar de Ethiopische bergwerken was gesleept om er dwangarbeid te verrichten. Toen dit alles plaats had, zat ik reeds in deze kooi, doch van mijn broeder Glaucus, die aan het hoofd staat van de politiewacht in het paleis, en vele dingen eerder verneemt dan andere lieden, hoorde ik wat er omging, en het gelukte mij de dochtertjes van Philotas heimelijk in dezen tempel te laten brengen, en alzoo te bewaren voor het lot, dat hunne ouders trof. Dat is nu vijf jaren geleden, en gij weet thans hoe het komt, dat de dochters van een aanzienlijk man water dragen voor het altaar van Serapis; waarom ik liever zelf lijd, dan dat ik haar eenig leed zie wedervaren; en waarom ik Eulaeus giftige wortels gun in plaats van zoete perziken.”

      »En Philotas is heden nog dwangarbeider?” vroeg de Romein, tandenknarsend van toorn.

      »Ja, Publius,” antwoordde de kluizenaar. »En dit ‘ja’ laat zich gemakkelijk uitspreken, en het kost ook geen moeite daarbij de handen te ballen tot vuisten, maar het valt zwaar, zeer zwaar zelfs aan het lijden te denken, dat een man als Philotas en eene edele onschuldige vrouw, die zoo schoon was, schoon als Hera en Aphrodite te zamen, bij zulk een harden ongewonen arbeid, onder een brandende zon en den geesel der opzichters, hebben door te staan. Misschien zijn zij tot hun geluk reeds aan de gevolgen der hun aangedane kwellingen gestorven, en zijn hunne dochters weezen! Die arme meisjes! Buiten den opperpriester is hier niemand, die eigenlijk weet wie zij zijn. Kwam de eunuuch het te weten, dan zou hij ze even als hare ouders doen wegvoeren, zoo waar ik Serapion heet.”

      »Hij moest het eens wagen!” riep Publius, terwijl hij de rechterhand dreigend omhoog hief.

      »Kalm, kalm, mijn vriend,” smeekte de kluizenaar, »niet nu alleen, maar bij alles wat gij voor de zusters zult willen doen. Want een Eulaeus hoort niet alleen met zijne eigene ooren, doch ook door die van duizend anderen, en bijna alles wat er aan het hof geschiedt moet door zijne handen gaan, daar hij de briefschrijver is. Gij zeidet dat de koningin u welgezind was. Dat is veel waard, want haar gemaal zal alles doen wat zij wenscht, en een Eulaeus zal, als vorstinnen ten minste gelijk zijn aan de andere vrouwen die ik ken, in de oogen van Kleopatra niet veel waard zijn.”

      »En al ware dit ook niet het geval,” zeide Publius, den kluizenaar, gloeiende van verontwaardiging, in de rede vallende, »dan zou ik hem toch ten val brengen. Want een man als Philotas mag niet ten onder gaan, en zijne zaak zal van nu aan de mijne worden; hier hebt gij mijne hand, en mag ik mij verheugen van edele voorvaderen af te stammen, dan is dit vooral omdat de belofte van een Cornelius niet minder, dan eene reeds volbrachte daad van een ander beteekent.”

      De kluizenaar schudde den jongeling de rechterhand, knikte hem vriendelijk toe, en zijne vochtige oogen straalden daarbij van blijde ontroering.

      Vervolgens keerde hij den Romein haastig den rug toe, om weldra weder te keeren met een papyrus-rol van grooten omvang in de hand.

      »Neem dit aan,” zeide hij, terwijl hij den Romein het stuk overhandigde. »Ik heb alles, wat ik u zooeven mededeelde, overeenkomstig de waarheid met eigene hand opgeteekend, en wel in den vorm van een smeekschrift. Dergelijke dingen, dat weet ik, worden bij het hof alleen dan ordelijk afgedaan, wanneer men ze schriftelijk behandelt. Is de koningin genegen uw wensch te vervullen, overhandig haar dan deze rol en verzoek haar een genadebrief. Kunt gij dat bewerken, dan is alles gewonnen.”

      Publius nam de rol, reikte den kluizenaar nog eens de hand, en deze riep, zichzelven vergetend, met luider stem: »De goden mogen u zegenen, en door u den edelsten aller menschen van zijn lijden verlossen. Reeds begon ik te wanhopen, maar als gij ons bijstaat, dan is nog niet alles verloren.”

      ZESDE HOOFDSTUK

      »Vergeef mij wanneer ik ulieden stoor.”

      Met deze woorden brak de eunuuch Eulaeus, die zacht en ongemerkt het pastophorium genaderd was, terwijl hij zich voor Publius eerbiedig boog, den uitroep van den kluizenaar af. »Is het geoorloofd te vragen tot welk verbond een der edelste zonen van Rome dezen wonderlijken man de hand reikt?”

      »Vragen staat ieder vrij,” antwoordde Publius kortaf en scherp, »maar het is niet ieders zaak te antwoorden, en heden ook niet de mijne. Ik zeg u vaarwel, Serapion, maar niet voor lang, denk ik.”

      »Veroorlooft ge mij u te vergezellen?” vroeg de eunuuch.

      »Gij zijt mij zonder vergunning toch gevolgd.”

      »Ik deed het op bevel van mijn koning, en voldoe alleen aan zijn bevel, wanneer ik u ook thans mijn geleide aanbied.”

      »Ik ga vooruit, en kan u niet weren, als ge mij volgt.”

      »Ik verzoek u echter te bedenken,” antwoordde de eunuuch, »dat het mij slecht zou voegen, als een dienstknecht achter u te loopen.”

      »Ik eerbiedig den wil van mijn gastheer, den koning, die u opdroeg mij te volgen,” antwoordde de Romein. »Doch vóor de tempelpoort kunt gij uw wagen en kan ik den mijne bestijgen. Een oud hoveling zal gaarne den wil van zijn gebieder vervullen.”

      »Hij vervult dien ook,” hernam Eulaeus deemoedig, maar even als de gespleten tong uit den bek van een slang snel te voorschijn komt en nog sneller verdwijnt, zoo schoot zijn oog eerst een blik vol dreigenden haat, daarna een anderen, argwanend gericht op de rol, die de Romein in zijne hand hield.

      Publius gaf geen acht op deze blikken, en liep haastig naar het acaciënbosch. De kluizenaar zag intusschen het ongelijke paar na, en toen hij den machtigen eunuuch den jongeling achterna zag loopen, zette hij de handen in zijne zijde, blies zijne dikke wangen op, en barstte, zoodra het paar achter de acaciën verdwenen was, in luid gelach uit. Als Serapions lachspieren eens in beweging waren, lieten ze zich niet gemakkelijk tot rust brengen, en hij lachte nog altijd, toen Klea, eenige oogenblikken na het vertrek van den Romein voor zijne kluis verscheen.

      Hij wilde zijne beschermelinge vroolijk ontvangen, maar nadat hij haar goed in het aangezicht had gezien, zeide hij bezorgd: »Ge ziet er uit, als ware u de geest van een afgestorvene verschenen. Uwe roode lippen zijn bleek, en onder uwe oogen zie ik donkere schaduwen. Wat is u wedervaren, mijn kind? Irene, ik weet het, heeft toch met u de processie

Скачать книгу