Klea en Irene: roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 7
»Wat moet dat beteekenen? Hoe komen deze gedachten in mij op? Wat zijn dat voor booze geesten, die ons in den droom dingen laten doen en ondervinden, welke wij wakende zeer, zeer ver uit ons hart en onze verbeelding zouden bannen? Ik zou mijzelve kunnen minachten, haten zelfs om dit droomgezicht, want ik, rampzalige, liet het toe, dat hij mij omhelsde, en geen bittere toorn, neen, iets gansch anders, een onuitsprekelijk zalig gevoel doortintelde daarbij mijne ziel.”
Onder het uitspreken dezer woorden balde zij hare handen tot vuisten, die zij tegen hare slapen drukte. Daarna liet zij de armen weder slap in den schoot zinken, en het hoofd schuddend zeide zij op een anderen, op zachteren toon:
»Maar waarlijk, het is slechts een droom geweest, en – gij eeuwige goden – wanneer wij slapen – ja, wat dan? – Zoover moest het met mij komen! Aan mijne onreine gedachten voeg ik thans nog toe, dat ik onwaar ben tegen mijzelve! Neen, geen demon heeft mij dezen droom toegezonden, deze was slechts eene afspiegeling van hetgeen ik gisteren gevoelde, en eergisteren en vroeger, als die vreemde groote man mij nogmaals, nu reeds voor de vierde maal, aanzag, met dien machtigen blik in de oogen, en mij daarbij – hoe vele uren is het reeds geleden? – de viooltjes toereikte. Heb ik toen het aangezicht afgewend, en zijne stoutheid met toornige blikken gestraft? Zou het niet mogelijk zijn ook met de oogen een vijand te verjagen? Dat is mij tot hiertoe altijd gelukt, zoo vaak een man mij aankeek, maar gisteren was ik hiertoe niet in staat. Toch was ik zoo wakker als in deze ure. Wat wil toch die vreemdeling van mij? Wat verlangt zijn doordringende blik, die mij sedert dagen vervolgt, waarheen ik mij ook wendde, en mij ook in den slaap de rust ontrooft? Waarom opende ik voor hem het oog, dat de poort des harten is? Thans woekert daar binnen het gif voort, dat ik heb ingedronken! Maar ik ruk het uit, en als Irene terugkeert, dan vertrap ik de viooltjes, of ik laat ze haar behouden, die ze weldra verschrompeld en geurloos laat verdorren. Want ik wil rein blijven, zelfs in mijne droomen; wat beteekent anders mijne reinheid?”
Met deze woorden brak zij haar alleenspraak af, want zij had Irene’s stem gehoord, en de klank dier stem scheen allerweldadigst op haar gemoed te werken. De bitter pijnlijke trek die zoo even nog haar schoon gelaat ontsierd had, verdween, en weder ruim ademhalende, prevelde zij: »Ik ben toch nog niet gansch arm en ellendig, zoolang ik haar heb, en hare stem mag vernemen.”
Toen Irene, die onderweg aan een tempeldienaar de onaanzienlijke offergaven van den kluizenaar Phibis voor het altaar van Serapis had overgegeven, het vertrek binnentrad, hield zij het bord met het geschenk van den Romein achter den rug verborgen, en riep reeds op den dorpel hare zuster toe: »Raad nu eens wat ik hier heb?”
»Brood en dadels van Serapion,” was Klea’s antwoord.
»O neen,” riep de andere, terwijl zij hare zuster het bord voorhield, »enkel lekkernijen voor goden en koningen. Betast deze perzik eens! Is het niet als voeldet ge de wangetjes van den kleinen Philo? Als ik altijd zulk eene heerlijke schadevergoeding vond, dan mocht gij wel wenschen, dat ik elken morgen uw ontbijt opat. En weet gij wel, wie ons dit alles heeft geschonken? Neen, dat kunt gij niet raden! De groote Romein gaf het mij, dezelfde van wien gij gisteren de viooltjes hebt ontvangen.”
Klea’s aangezicht verbleekte, en zij vroeg kortaf, op strengen toon: »Hoe weet gij dat?”
»Omdat hijzelf het mij gezegd heeft,” antwoordde Irene, op gansch anderen toon, want het oog harer zuster was strak op haar gericht, en zag haar aan met eene uitdrukking van strengen ernst, die haar tot hiertoe vreemd was.
»En waar zijn de viooltjes?” vroeg Klea verder.
»Hij nam ze weg, en zijn vriend gaf mij dezen granaatbloesem”, stamelde Irene. »Hijzelf wilde mij dien overhandigen, maar de Griek, een schoon, vroolijk jongmensch, liet het niet toe en legde dien dáar op het bord. Ziedaar, neem hem, maar zie mij niet langer zoo aan, ik kan het waarlijk niet verdragen!”
»Ik wil dien bloesem niet hebben,” zeide de andere, niet zonder bitsheid. Daarop sloeg zij de oogen neder en vroeg zacht: »Heeft de Romein de viooltjes gehouden?”
»Hij behield – neen, Klea, neen, ik wil u niet voorliegen! Hij wierp ze over het huis en sprak daarbij zulke ruwe woorden, dat ik verschrikte, en hem haastig den rug toekeerde; want ik voelde reeds, hoe mij de tranen in de oogen welden. Wat hebt gij toch met dien Romein? Ik maak mij zoo angstig; ik gevoel mij zoo gejaagd als wanneer er een onweder opkomt, waarvoor ik bang ben. En wat zien uwe lippen bleek! Dat komt zeker van het lange vasten. Kom eet u nu eens zat. Maar Klea, waarvoor kijkt ge mij zoo aan, zoo donker, zoo akelig? Ik kan dezen blik niet verdragen, neen, ik kan het niet!”
Irene begon luid te snikken, doch hare zuster naderde haar, streek de zachte haren van haar voorhoofd weg, en zeide vriendelijk: »Ik ben niet boos op u, mijn kind, en wil u geen verdriet doen. Kon ik maar weenen als gij, wanneer wolken mijn hart benevelen, dan vertoonde zich ook hier binnen de blauwe hemel weder even spoedig als bij u. Droog thans uw oogen af, ga hierover in den tempel en vraag, wanneer men ons wacht voor de zangoefening, en hoe laat de optocht begint.”
Irene voldeed aan dit bevel. Met gebogen hoofd was zij naar buiten gegaan, doch spoedig daarna sloeg zij de oogen weder vroolijk op, want zij dacht aan den optocht. Toen haar inviel, dat zij den opgeruimden vriend van den Romein, daarbij zou wederzien, keerde zij nog eens in het vertrek terug, legde haar granaatbloesem in het napje, waaruit zij in den morgen de viooltjes had genomen, groette hare zuster even vroolijk als altijd, en overlegde bij zichzelve, of zij na den optocht de bloem in het haar of op de borst zou steken. Zij moest haar in elk geval dragen, want zij diende te toonen, dat zij zulk een geschenk op prijs wist te stellen.
Zoodra Klea alleen was, greep zij met eene driftige beweging naar het bord, dat Irene haar gebracht had, wierp der grijze kat, die het vertrek was binnengeslopen, het gebraad toe, en wendde daarbij het gelaat af, want reeds de geur van den fazant hinderde haar. Nadat de kat zich met haar welkomen buit in een hoek van de kamer had teruggetrokken, greep zij eene der perziken, en hief de hand op, om de schoone vrucht door eene opening in het dak van haar vertrek naar buiten te werpen. Maar zij voerde dit voornemen niet uit, want zij bedacht, dat zij Irene en het zoontje van den portier met de zoete vrucht verblijden kon. Daarom legde zij haar weder op het bord, en greep naar het brood, want de honger begon haar zeer te kwellen.
Reeds was zij gereed het goudgele gebak te breken, maar eene vluchtige opwelling volgende, wierp zij ook dit weder op het bord en prevelde: »Ik wil hem ook zelfs niet voor het geringste te danken hebben. Doch ik zal deze gave der godheid niet wegwerpen, gelijk hij mijne viooltjes deed, want dat zou zonde zijn. Laat het brood eene hongerige verzadigen, dan doet het toch eenig goeds, waarvoor hij misschien nog den dank van een god ontvangt. Tusschen hem en mij moet alles voorbij zijn, en zoo hij zich heden andermaal bij den optocht vertoont, en het hem lust mij nog eens aan te zien, zoo zal ik mijne oogen weten te dwingen de zijne te ontwijken. Ik wil het, en zal het doen! Maar gij, eeuwige goden, en gij bovenal, groote Serapis, wien ik gewillig dien, zonder uwen bijstand zal ik hiertoe niet in staat zijn; helpt, ja helpt mij hem te vergeten, opdat mijne gedachten rein mogen blijven!”
Onder het uitspreken dezer woorden wierp zij zich voor de kist neder, drukte haar voorhoofd tegen het harde hout, en trachtte te bidden. Zij bad de goden slechts om éen ding, namelijk den man te kunnen vergeten die haar de rust harer ziel had ontroofd.
Maar evenals wolken, die voorbijdrijven tusschen een hemellichaam en het oog van den sterrekundige, die het wil waarnemen, onophoudelijk den astronoom in zijnen arbeid storen; evenals straatrumoer een schoon lied, waarnaar wij zoo gaarne zouden willen hooren, telkens en telkens weder afbreekt en door verward gedruisch bederft, zoo vertoonde zich aan Klea onophoudelijk het beeld van den Romein, terwijl zij bad om bevrijding van elke gedachte aan hem. Eindelijk kwam het haar