Klea en Irene: roman. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 5

Klea en Irene: roman - Georg Ebers

Скачать книгу

meisje greep haastig met de eene hand het bordje, streek met de andere het haar glad, en terwijl zij een weinig blozend de mannen naderde, liet Publius verrast de oogen vol bewondering op haar rusten.

      Behalve hij had nog een ander, die op dit oogenblik, komende van het acaciën-boschje, den Romein tegemoet ging, de woorden van Serapion vernomen, en riep, vóor hij beiden nog bereikt had: »Zij zal op het geluk wachten, zegt die man daar? En gij hoort dit aan, Publius, en antwoordt niet, dat zijzelve het geluk brengt, waar zij zich slechts vertoont?”

      Hij die zoo sprak was een met bijzondere zorg gekleede jonge Griek, die ondertusschen den granaatbloesem, dien hij in de hand hield, achter het oor stak, om zijn vriend Publius de rechterhand te schudden, en daarna zijn bevallig open en fijn besneden, bijna vrouwelijk gelaat naar den kluizenaar te keeren. Want door hem toe te spreken wenschte hij ook diens aandacht op zich te vestigen.

      »Met den groet van Plato, ‘doe wat schoon en recht is,’ nader ik u!” riep hij. Daarna ging hij kalmer voort. »Wel is waar behoeft gij deze vermaning ternauwernood, want gij behoort onder hen, die de kunst verstaan om de echte, dat is de innerlijke vrijheid deelachtig te worden. Wie toch kan vrijer zijn dan hij, die geene behoeften kent? Daar nu niemand edeler is dan hij, die van alle vrijen het meest vrij is, zoo neemt gij den cijns mijner vereering aan, en laat een groet van Lysias van Corinthe u welgevallig zijn, die even als Alexander gaarne met u, den Diogenes van Egypte, zou willen ruilen, wanneer het hem gegund werd, uit de opening van uwe anders niet bijzonder begeerlijke woning, steeds de lieftallige gedaante van deze jonkvrouw…”

      »Genoeg, jong heertje,” zeide Serapion, den woordenvloed van den Griek stuitende. »Deze jonkvrouw behoort in onzen tempel te huis, en wien de lust mocht bekruipen, om met haar te spreken als ware zij eene fluitspeelster, die heeft met mij, haar beschermer, te doen. Ja met mij; en uw vriend dáar zal gaarne getuigen, dat het niet raadzaam is met mij en mijns gelijken den strijd aan te binden. – Gaat nu wat achteruit, jongelieden, en laat dit meisje mij zeggen wat zij begeert.”

      Toen Irene nu tegenover den kluizenaar stond, en hem haastig en zacht verteld had, wat zij had gedaan, en dat hare zuster Klea nu op haar wachtte, begon Serapion eerst luid te lachen, en zeide daarna met zachte stem, maar opgeruimd, op den toon van een vader, die zijn dochtertje plaagt: »Zij heeft voor twee gegeten, en staat hier op haar teenen, en rekt zich uit tot aan mijn venster, als stak in dit rokje geen oververzadigd menschenkind, maar een luchtgeest. Wij kunnen lachen, maar Klea, dat arme schepsel, zal honger hebben, niet waar?”

      Irene sprak geen woord, doch terwijl zij zich nog hooger dan te voren op de teenen uitrekte, keerde zij Serapion haar geheele gelaat toe, en knikte herhaaldelijk, van harte toestemmend, met het lieve kopje.

      Terwijl zij hem schelmsch en tegelijk zoo innig smeekend in de oogen zag, riep de kluizenaar: »Gij verlangt dus dat ik u mijn ontbijt voor Klea zal geven. Doch daar kan niets van inkomen, want dat ontbijt is er geweest en niet meer terug te vinden. Alleen de dadelpitten zijn daarvan nog over. Maar op dat bordje dáar in uwe hand ligt een redelijk maal.”

      »Het is het offer van den ouden Phibis voor Serapis,” gaf het meisje ten antwoord.

      »Hm, hm, nu ja,” bromde de oude. »Als het voor den god is… Doch deze kan het inderdaad beter ontberen, dan zulk een arm, uitgehongerd menschenkind.”

      Daarop ging hij echter voort met ernst en nadruk, evenals een onderwijzer, die de onvoorzichtige woorden, door zijne leerlingen uit zijn mond vernomen, met waardiger taal wil goedmaken: »Voorzeker, wat ons is toevertrouwd, mogen wij ons niet toeëigenen, en eerst de godheid – dan de menschen. Wist ik nu maar hoe men… Maar bij de ziel mijns vaders, Serapis zelf zendt ons wat wij noodig hebben! Hei daar! edele Scipio, of, daar ik u zoo noemen mag, Publius, kom toch wat naderbij, en kijk eens met mij naar dien acacia ginds: Ziet gij daar mijn vriend, den gids, en het brood en de gebraden hoentjes, die uw slaaf voor hem uit de lederen tasch haalt? Nu zet hij zelfs eene wijnkruik op het kleed, dat hij voor de groote voeten van Eulaeus heeft uitgespreid. Aanstonds zullen zij ook u ter maaltijd noodigen, maar ik weet een lief hongerig kind, welks ontbijt heden morgen door een witte kat is opgevreten. Breng mij voor dat schepseltje een half brood en een kippenboutje, en als ge wilt ook nog een granaatappel, of eene van die perziken, die de eunuuch daar juist met zijne vinger bevoelt. Van deze kunt gij er ook wel twee geven, want ik kan ze allebei wel gebruiken.”

      »Serapion!” zeide Irene op zacht verwijtenden toon, en sloeg de oogen neder. De Griek riep echter met geestdrift: »Meer, veel meer kan ik u brengen. Ik vlieg dadelijk heen…”

      »Blijf!” viel Publius hem in de rede, met gebiedende stem, terwijl hij hem bij den schouder terughield. »Het verzoek van Serapion gold mij, en ik wensch mijn vriend in eigen persoon een dienst te bewijzen.”

      »Ga gij dan!” riep de Griek Publius achterna, die zich snel verwijderde. »Gij gunt mij dus den dank niet van de schoonste lippen in Memphis. Zie eens, Serapion, wat haast hij maakt! Nu moet die arme Eulaeus opstaan. Een nijlpaard zou van hem kunnen leeren, hoe men dat op de meest onbeholpen manier doen moet. Dat noem ik korte metten maken. Zoo’n Romein vraagt niet veel eer hij neemt. Daar heeft hij reeds wat hij hebben wil. Eulaeus kijkt hem na als eene melkkoe, die men haar kalf afneemt. Ik voor mij eet ook liever de perziken op, dan dat ik ze door een ander weg zie halen. Als het volk op het Forum dit eens zien kon! Publius Cornelius Scipio Nasica, de lijfelijke kleinzoon van den grooten Africaan, die in elke hand een schotel draagt, als een slaaf die bij het gastmaal bedient! Welnu, Publius, wat brengt Rome ditmaal als overwinnaar naar huis?”

      »Heerlijke perziken, en een gebraden fazant,” antwoordde Cornelius lachend, en reikte den kluizenaar de beide schotels door zijn venster toe. »Er blijft nog genoeg voor den oude over.”

      »Dank, hartelijk dank!” zeide Serapion, riep Irene met een wenk nader, gaf haar een goudgeel tarwebrood, de helft van het gebraad, dat Eulaeus reeds in tweeën had gedeeld, benevens twee perziken. Daarbij fluisterde hij haar zachtkens toe: »De andere helft mag Klea, als die dáar weg zijn, zelve bij mij komen halen. Bedank thans dien goeden heer en ga heen.”

      Een oogenblik stond het meisje verlegen en sprakeloos tegenover den Romein. Voor den ernstigen blik zijner donkere oogen sloeg zij de hare neder. Haar gelaat kleurde van schaamte en met de kleine sneeuwwitte tanden beet zij zich op de onderlip. Eindelijk vatte zij moed en zeide: »Gij zijt wel goed. Ik kan mij niet in mooie woorden uitdrukken, maar vriendelijk zeg ik u dank.”

      »En uw vriendelijke dank,” antwoordde Publius, »maakt dezen kostelijken morgen voor mij nog schooner. Tot een aandenken aan dezen en aan u zou ik wel een van die viooltjes uit uw haar willen bezitten.”

      »Neem ze alle!” riep Irene, maakte het ruikertje snel uit de haren los, en reikte het den Romein toe. Maar eer deze de bloemen aannemen kon, trok zij de hand terug, en zeide met een ernstig gezicht: »De koningin heeft ze in de hand gehouden! Mijne zuster Klea heeft ze gisteren bij den optocht gekregen.”

      Bij deze woorden veranderden de gelaatstrekken van Cornelius, en vroeg hij met gebiedende kortheid en scherpte: »Heeft uwe zuster zwart haar, en is zij grooter dan gij, en draagt zij bij optochten een gouden krans? Schonk zij u deze bloemen? – Ja, zegt gij? Nu, ’t zij zoo. Zij heeft dit ruikertje van mij gekregen, maar hoewel zij het aannam schijnt zij er toch weinig mede in haar schik geweest te zijn. Want wat men op prijs stelt, dat geeft men niet weg. Zoo moge het dan vliegen!”

      Terwijl hij dit sprak wierp Publius de bloemen over het huis en zeide vervolgens op vriendelijken toon: »Gij, mijn kind, zult schadeloos gesteld worden voor den verloren haartooi. Geef mij uwe granaat, Lysias.”

      »Waarachtig niet,” antwoordde deze. »Gij verlangdet in eigen persoon uw vriend Serapion een dienst te bewijzen, toen ge mij zoo even terughieldt om de perziken te halen. Thans verlang ik met eigene hand de schoone Irene mijn granaat te geven.”

      »Neem

Скачать книгу