Klea en Irene: roman. Georg Ebers

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 8

Klea en Irene: roman - Georg Ebers

Скачать книгу

die een rotsblok met inspanning van al zijne krachten wenscht op te richten, en die, in plaats van den steen op te heffen, door zijn last ter aarde wordt gebogen; zij toch ontwaarde dat, trots al haar worstelen in den gebede, de vijand, dien zij verre van zich wenschte te verwijderen, haar steeds meer naderde in plaats van te vluchten en zich in weerwil van den hardnekkigsten tegenstand, van hare ziel meester maakte.

      Eindelijk staakte zij dezen vruchteloozen strijd, stond op, koelde haar gloeiend gelaat met frisch water af, en haalde de riemen van haar sandalen vaster aan, want in den tempel, in de nabijheid van de godheid, hoopte zij de rust deelachtig te worden, die zij hier niet vinden kon.

      Vóor de deur van haar kamer trof zij Irene aan, die haar mededeelde, dat om den optocht, die te vier uren na den middag zou beginnen, de zangoefening zou worden uitgesteld.

      Toen Klea zich vervolgens verwijderde, om hare schreden naar den tempel te richten, riep hare zuster haar achterna: »Gij blijft toch niet lang uit? Er zal weldra weder water noodig zijn voor de offergaven.”

      »Ga gij dan maar aan den arbeid,” verzocht Klea, »er is toch niet veel noodig, want spoedig zal de tempel ledig zijn, wegens den optocht. Met enkele kruiken zult gij kunnen volstaan. Daar binnen ligt een broodje en een perzik voor u, den anderen moet ik voor den kleinen Philo bewaren.”

      VIERDE HOOFDSTUK

      Zonder te luisteren naar hetgeen Irene hiertegen inbracht, ging Klea met rassche schreden naar den tempel. Zij sloeg geen acht op hen, die in het voorhof, voorover gebogen of met de armen omhoog geheven, stonden te bidden, of die, als zij van Egyptische afkomst waren, op den gladden geplaveiden vloer knielden. Want zij begon zelve zich dadelijk tot den god te wenden om te bidden.

      Zij betrad thans de groote voorzaal van het heiligdom, die alleen door de ingewijden en tempeldienaren, waartoe ook zij behoorde, betreden mocht worden. Hier verhieven zich in de rondte vele slanke zuilenschachten, als leliën stengels, gekroond met schoone afgeronde bloemkelken. Hier zag zij aan de steenen zoldering boven haar hoofd den nachtelijken hemel afgebeeld, en de glanzende nooit stilstaande en toch eeuwig rustende gesternten, de planeten en vaste sterren, die uit hunne gouden barken stil op haar nederblikten.

      Ja, hier was het schemerdonker en kalm genoeg voor eene gedachtenwisseling met de godheid!

      De zuilen, die haar omgaven, kwamen haar voor een woud te zijn van reusachtige planten uit eene andere wereld, en het was haar als stroomden uit die bloemkapiteelen, die het gewelf droegen, wierookgeuren, die hare door vasten en door innerlijke gejaagdheid prikkelbare zintuigen benevelden.

      Zij hield de oogen ten hemel gericht en de armen over de borst gekruist, terwijl zij de groote hal doorliep, om met langzame schreden eene kleinere en lagere zaal te naderen, op welken stikdonkeren achtergrond een voorhangsel van zware, kostbare stof de koperen deur van het Allerheiligste bedekte.

      Het was ook haar verboden deze gewijde plaats te betreden. Doch heden gevoelde zij zich zoo geheel vervuld van smachtend verlangen naar den bijstand van den god, dat zij het Allerheiligste naderde, ondanks het strenge gebod om daarvan verre verwijderd te blijven, dat zij nog nooit had overtreden. Vol vromen eerbied boog zij zich ter aarde naast de poort van het heilig vertrek en dook weg in een hoek, die een vooruitstekende pijler met den achterwand van de zaal vormde.

      De innige behoefte, om buiten ons eene macht te zoeken, die ons levenslot bestuurt, is ieder volk, elken mensch eigen; ja, zij behoort even stellig tot het wezen van ieder redelijk schepsel, wie hij ook zijn moge, als de drang om naar de oorzaken te vragen, wanneer wij zekere werkingen waarnemen; als de lust om te zien, wanneer het licht de aarde beschijnt, of om te hooren, wanneer de trillende golven der tonen ons oor bereiken. Ongetwijfeld bezitten alle menschen dit godsdienstig gevoel niet in dezelfde mate, gelijk dit met elke gave het geval is. Bij Klea was het van nature zeer sterk, en eene vrome moeder had het bovendien door leering en voorbeeld ontwikkeld, terwijl haar vader haar altijd maar éen ding geleerd had, namelijk oprecht te zijn, onverbiddelijk oprecht voor anderen zoowel als voor zichzelve.

      Op later leeftijd hield zij zich dagelijks bezig met den dienst in den tempel van den god, dien zij voor den grootsten en machtigsten onder alle goddelijke wezens had leeren houden. Dikwijls had zij uit de verte gezien, hoe het voorhangsel van het sanctuarium op zijde werd geschoven; hoe het beeld van Serapis met den kalathos6 op het hoofd en den Cerberus aan zijne voeten in de schemering van het Allerheiligste zichtbaar werd; hoe een lichtstraal, die als door een wonder uit de duisternis te voorschijn kwam, hem langs het voorhoofd streek en den mond kuste, wanneer de priesters zijne goedheid in hunne liederen prezen. Bij andere gelegenheden werden er opeens lichten ontstoken aan de zijden van de godheid, of gingen zij even plotseling vanzelf weder uit.

      Zoo gaarne vereerde zij dan den grooten hemelheer, die na elke zon die onderging eene nieuwe liet verrijzen; die het leven wekte uit den dood; die den afgestorvene opwekte en tot goddelijke waardigheid verhief, als hij op aarde de waarheid had gehuldigd en waarachtig bevonden werd voor zijne rechters in de andere wereld. Boven elke andere deugd beloonde Serapis de waarheid, die haar vader haar geleerd had lief te hebben, en als het hoogste levensgoed in waarde te houden. Met de waarheid woog de god de harten. En zoo dikwijls Klea zich zijn beeld voorstelde in menschelijke gedaante, droeg hij de ernstige en zachte trekken haars vaders, meende zij hem te hooren spreken met de woorden van den man, aan wien zij het leven dankte, die haar zoo vroeg was ontnomen, die zooveel had geleden om den wille zijner gerechtigheid, en uit wiens mond zij nooit een woord had vernomen, dat niet den god zelven waardig geweest zou zijn.

      Zij gevoelde zich zoowel in de nabijheid van haren vader als van Serapis, toen zij, dicht in dien donkeren hoek van het Allerheiligste weggedoken, zichzelve zonder verschooning aanklaagde, dat onreine wenschen haar hart hadden bewogen, en dat zij onoprecht was geweest tegen zichzelve, onoprecht tegen Irene, ja dat zij, als het haar niet gelukte het beeld van den Romein uit hare ziel te rukken, gedwongen zou zijn hare zuster voor te liegen, of het onschuldig en zorgeloos gemoed te verontrusten van het licht beweeglijke kind, dat zij gewoon was als eene moeder met raad en hulp ter zijde te staan. Terwijl haar het schijnbaar lichte zwaar drukte, wist Irene het ernstige en zwaarwichtige zonder moeite van zich af te zetten, als ware het zoo licht als een veder. Zij was als vochtige klei, waarin zelfs de fijne pootjes van den vlinder een spoor achterlaten, hare zuster als een spiegel, waarop de nederslag, die de oppervlakte benevelt, spoedig geheel verdwijnt.

      »Groote god,” prevelde zij biddende, »ik ben te moede, als had de Romein een brandmerk diep in mijne ziel gedrukt. Help gij mij nu de sporen ervan uit te wisschen; help mij, opdat ik weder worde als weleer, opdat ik wederom rein en open, zonder veinzen, Irene in de oogen kan zien; help mij, opdat ik, gelijk voorheen, tot mijzelve durf zeggen: ik heb zoo gedacht en gehandeld, dat mijn vader zich zou verheugen, als hij het vernemen kon.”

      Terwijl zij zoo bad, werd Klea in hare godsdienstige overpeinzingen gestoord door de schreden en de stemmen van twee mannen, die het Allerheiligste naderden. Plotseling kwam zij tot het volle bewustzijn, dat zij hier toefde op eene verbodene plaats, dat men haar streng zou straffen, wanneer men haar hier ontdekte.

      »Sluit de deur daar!” fluisterde éen van hen die naderden zijn metgezel toe, en wees op de poort, die uit de zuilenhal toegang verleende tot den prosekos7, »want ook van de ingewijden, behoeft niemand te zien, wat gij hier voor ons verrichten zult…”

      Klea herkende de stem van den opperpriester, en begreep dat zij te voorschijn komen en vergiffenis vragen moest, doch hoewel het haar anders niet aan moed ontbrak, zoo deed zij dit toch niet, maar kroop nog dieper in haar schuilhoek, die in volslagen duisternis werd gehuld, nadat de metalen deur van de zaal zonder vensters, waarin zij zich bevond, gesloten was. Zij nam vervolgens waar, hoe men het voorhangsel wegschoof en de deuren opende, die het sanctuarium afsloten; hoorde hoe men den vuurboor draaide; zag eene schemering van licht uit het heiligdom te voorschijn komen en vernam

Скачать книгу


<p>6</p>

Eene muts in den vorm van eene mand.

<p>7</p>

Het voorvertrek van het sanctuarium, waarin Klea zich bevond.