Klea en Irene: roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 6
Publius staarde haar peinzend na, tot Lysias hem toeriep: »Hoe heb ik het nu? Is heden morgen de vroolijke Eros in den tempel van den somberen Serapis verdwaald geraakt?”
»Dat zou niet goed zijn,” haastte de kluizenaar zich te zeggen: »want de Cerberus voor de voeten van onzen god zou den winderigen jongen” – en bij deze woorden zag hij den Griek veelbeteekenend aan – »weldra de beweeglijke vleugels uitplukken.”
»Als hij zich ten minste door het driekoppig ongedierte liet vangen,” zeide Lysias lachend. »Maar kom nu, Publius, Eulaeus heeft thans lang genoeg gewacht.”
»Ga gij dan naar hem toe,” antwoordde de Romein. »Ik volg u weldra, maar eerst heb ik nog een woordje met Serapion te spreken.”
Deze laatste had, sedert Irene vertrokken was, zijne aandacht gewijd aan den acacia, waaronder de eunuuch nog altijd zat te smullen. Toen de Romein hem nu aansprak, schudde hij met weerzin het groote hoofd, en zeide:
»Uwe oogen zijn zeker niet slechter dan de mijne. Zie eens hoe dat heer onder het kauwen zijne kaken beweegt en met de lippen smakt! Bij Serapis, men kan het karakter van een mensch leeren kennen, wanneer men hem ziet eten. Gij weet dat ik niet voor mijn plezier in deze kooi zit, maar om éene rede ben ik er dankbaar voor, namelijk dat ik daardoor niet in de verzoeking kom om te doen, wat lieden van het slag van Eulaeus genieten noemen, want zulk genieten, zeg ik u, verlaagt een mensch.”
»Zoo zijt gij dan toch meer wijsgeer, dan gij wilt schijnen,” antwoordde Publius.
»Ik wil van niets den schijn aannemen,” antwoordde de kluizenaar, »want mij is het om het even, wat anderen van mij denken. Maar wanneer iemand, die niets te doen heeft, die zelden in zijne rust gestoord wordt en over allerlei dingen zoo zijne eigene gedachten heeft, een wijsgeer is, noem dan mij zóo als gij wilt. Zoo gij ooit goeden raad noodig hebt, moogt ge mij altijd opnieuw bezoeken, want gij bevalt mij, en misschien zijt gij in staat mij een gewichtigen dienst te bewijzen.”
»Spreek slechts,” zeide de Romein. »Van harte gaarne wil ik u van dienst zijn.”
»Ditmaal niet,” antwoordde Serapion zacht, »maar kom, als gij tijd hebt, op een anderen keer weder, natuurlijk zonder uwe metgezellen van heden, ten minste zonder Eulaeus, die van alle schurken, welke ik ooit ontmoet heb, de slechtste is. Misschien kan het zijn nut hebben, wanneer ik reeds heden u zeg, dat ik u niet spreken wil over mijzelven, want wat zou ik begeeren? – maar dat het geldt het geluk of het ongeluk der kruikdraagsters die gij beide hebt gezien en die bescherming noodig hebben.”
»Om de oudste, om Klea, en niet om uwentwil kwam ik hierheen,” zeide Publius vrijmoedig. »Zij heeft iets in haar gang, in hare oogen, dat anderen mogelijk afstoot, maar mij aantrekt. Hoe komt een meisje met zulk een voornaam uiterlijk in uwen tempel?”
»Als gij terugkomt,” antwoordde de kluizenaar, »vertel ik u de geschiedenis van de zusters, en wat zij aan Eulaeus te danken hebben. Ga nu heen, en houd u reeds dadelijk overtuigd, dat deze meisjes hier goed bewaakt worden tegen lichtzinnige aardigheden. Ik maak deze opmerking met het oog op den Griek, die overigens een hulpsche flinke knaap is, niet om uwentwil, want gij ziet er uit als een rechtschapen man, en als gij weet wie die meisjes zijn, zult gij mij gaarne helpen om hunne belangen te bevorderen.”
»Dat heb ik heden reeds gedaan met groot genoegen,” riep Publius, nam daarop afscheid van den kluizenaar, en richtte zijne schreden naar Eulaeus, dien hij begroette met de woorden: »Dat was een kostelijke morgen!”
»Deze zou voor mij nog schooner zijn geweest,” antwoordde de eunuuch, »wanneer ge mij wat minder lang van uw gezelschap hadt beroofd.”
»Dat beteekent,” hernam de Romein, »dat ik langer dan behoorlijk is ben weggebleven.”
»Gij handelt, zooals al uwe landgenooten gewoon zijn te doen,” hernam de ander met eene diepe buiging, »die zelfs koningen in hunne voorvertrekken laten wachten.”
»Gij draagt echter geen kroon,” liet Publius er bits op volgen, »en zoo iemand, dan verstaat een oud hoveling de kunst om geduld te oefenen…”
»Wanneer het volgens den wil zijns konings zoo zijn moet,” zeide Eulaeus hem in de rede vallende, »weet de grijze hoveling ook te zwijgen, wanneer het jongelieden lust hem te hoonen.” »Dit geldt ons beiden,” hernam Publius, terwijl hij zich tot den Griek wendde. »Beantwoord gij hem nu, Lysias, want ik heb genoeg gehoord en gesproken, en uw tong is vlugger dan de mijne.”
DERDE HOOFDSTUK
Gelijk Irene’s voet geene vast aangehaalde riemen kon verdragen, zoo was haar gemoed uiterst gevoelig voor ieder ruw woord. De taal en de houding van den Romein hadden haar daarom gegriefd.
Met gebogen hoofd ging zij naar hare woning, en het scheelde niet veel of zij weende. Maar vóor zij den drempel genaderd was, viel haar oog op de perziken en het gebraad in hare hand. Zij dacht nu opeens aan hare zuster, en hoe goed der hongerige dit heerlijk maal zou smaken. Er speelde weder een lachje om haren mond, er straalde blijdschap uit hare oogen, en met haastige schreden zette zij haar weg voort. Het kwam niet bij haar op, dat Klea naar de viooltjes zou vragen, en dat de Romein in hare schatting meer zou zijn, dan ieder ander vreemdeling, die goed voor haar was.
Zij had buiten hare zuster geene andere levensgezellin gehad, en na den arbeid, wanneer andere meisjes over het smachten naar liefde en de vrees voor haar lief en leed spreken, kwamen deze twee gewoonlijk zoo zwaar vermoeid te huis, dat zij naar niets anders verlangden dan naar rust en slaap. Bleef hun al eens een uurtje over voor gezelligen kout, dan begon Klea altijd weder te vertellen van haar beider ouderlijk huis. En Irene, die ook tusschen de sombere muren van den Serapis-tempel menig onschuldig genoegen zocht en vond, luisterde gaarne naar haar, en viel haar telkens in de rede met vragen, en met kleine voorvallen en trekken te verhalen, welke zij zich uit hare kindsheid meende te herinneren, hoewel vele bijzonderheden, die zij door de werking harer uitermate levendige en scheppende verbeeldingskracht geheel tot haar eigendom had gemaakt, haar eerst bekend waren geworden door hare zuster.
Klea had de lange afwezigheid van Irene niet opgemerkt, want spoedig nadat deze haar verlaten had, was zij, door honger en vermoeienis overmand, ingesluimerd. Alvorens haar knikkend hoofd tot rust kwam en hare oogleden zich sloten, kwamen er zeer pijnlijke trekken rondom haar mond, die echter even spoedig weer verdwenen. Daarop opende zij even hare lippen, en gelijk eene zachte lentekoelte over eene bevrozen bloem, zoo vloog er een lachje over hare wangen, die langzamerhand met een hoogeren blos werden overtogen.
Zij die daar sliep was zeker niet geboren voor eentonigheid en onthouding, maar om de liefde met al hare zaligheid bij anderen te wekken en zelve te genieten.
Het werd steeds warmer in het vertrek der zusters en daarbij stil, zeer stil. Nu eens hoorde men alleen het gegons eener vlieg, die vloog rondom het olieschaaltje, dat Irene geledigd had, dan weder de steeds versnellende ademhaling van haar die sliep.
Ieder spoor van afmatting was van Klea’s aangezicht verdwenen. Hare lippen openden zich om een kus te geven en te ontvangen. Vuurrood kleurden zich hare wangen. Eindelijk hief zij de handen omhoog en stamelde in haar droom, met afwerend gebaar: »Neen, toch niet, neen, stellig niet: ik bid u, liefste…” Toen zonk haar arm neder, en sloeg tegen de kist, waarop zij zat, zoodat zij ontwaakte.
Langzaam opende zij de oogen met een zalig lachje; daarop hief zij de met lange zijden haren bezette oogleden al hooger en hooger op, totdat haar wijd geopend oog verschrikt in de ruimte