Klea en Irene: roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 10
»Gij hebt hem toch niet weder geslagen?” vroeg Klea verwijtend, en drukte het kind aan haren boezem.
»Ik niet, maar mijn man,” antwoordde de vrouw, terwijl zij verlegen aan haar kleed trok. »Het kind is op een gunstigen dag en in eene goede ure geboren, en toch blijft het zwak en leert niet praten. En dat ergert Phianchi.”
»Hij zal alles weder bederven!” zeide Klea ontevreden. »Waar is hij?”
»Hij werd in den tempel geroepen.”
»Doet het hem dan geen plezier, dat Philo ‘vader’ tegen hem zegt, en ‘moeder’ tegen u, dat hij mij bij den naam noemt en velerlei dingen weet te onderscheiden?” vroeg het meisje.
»O zeker,” antwoordde de vrouw. »Hij zegt, dat gij het jongske praten leert als een spreeuw, en wij zijn u daarvoor dankbaar.”
»Ik vraag geen dank,” haastte Klea zich te zeggen, »maar hetgeen ik verlang is, dat gij den jongen niet scheldt en straft, maar dat ge u met mij verheugt wanneer gij ziet, dat zijn arme sluimerende geest langzaam ontwaakt. Als het zoo met hem voortgaat, zal het lieve kereltje nog eens recht verstandig worden. – Hoe heet ik, mijn jongen?”
»Ke-ea,” antwoordde de kleine, terwijl hij zijne vriendin toelachte.
»En proef nu eens, wat ik hier in de hand heb. Wat is dat? Ik kan wel zien dat gij het weet. Het heet – nu fluister het mij maar zacht in het oor. – Ja, ja, zoo is ’t, me-mel-melk, juist zoo, mijn jongen! Het is melk en zóo heet het. Doe nu je bekje eens open en zeg het mij vlug na – nog eens, en nog eens weder. Als je het twaalfmaal goed gezegd hebt, geef ik je een kus. – Zie zoo, nu hebt ge ook het kusje verdiend. Ik geef je er hier een en daar een. – Hoe heet dat dingetje daar? Je o – ? Je oor! Ja zoo is het goed, – en dat is je neus.”
De oogjes van het kind helderden onder deze vriendelijke les al meer en meer op. Klea zoo min als haar kleine leerling werden het moede, tot dat, na verloop van een uur, het geluid van den slag op het koperen bekken, dat lang naklonk, haar wegriep. Toen zij wilde heengaan waggelde de kleine haar pruilend achterna. Doch zij nam het jongske op den arm, droeg het weder naar zijne moeder, en ging daarop naar hare kamer, om zichzelve en hare zuster voor den optocht te kleeden.
Op den weg naar het pastophorium dacht zij weder aan haren gang naar den tempel en aan haar gebed. »Vóor het sanctuarium,” zeide zij tot zichzelve, »mocht het mij niet gelukken mijne ziel te bevrijden van hetgeen haar verontrustte, maar wel toen ik mijn best deed, om het tongetje van den armen jongen los te maken. Elke reine plaats, zou ik meenen, kan een god zich ten heiligdom kiezen, en is eene kinderziel niet reiner dan een altaar, waarbij de waarheid wordt gehoond?”
In hare kamer trad Irene haar te gemoet. Deze had het haar reeds opgemaakt, den granaatbloesem daarin gestoken, en vroeg Klea thans, of zij haar zoo beviel.
»Gij ziet er uit als Aphrodite zelve,” antwoordde Klea, en gaf haar een kus op het voorhoofd. Vervolgens schikte zij de plooien in het gewaad harer zuster, maakte hare sieraden vast, en begon ook zichzelve aan te kleeden. Terwijl zij hare sandalen vaster aanhaalde, vroeg Irene: »Waarom zucht gij zoo pijnlijk?” en Klea antwoordde: »Het is mij als hadden ze mij heden andermaal van mijne ouders beroofd.”
VIJFDE HOOFDSTUK
De optocht was afgeloopen.
Bij den dienst, die daaraan was voorafgegaan in het Grieksche Serapeum, had Ptolemaeus Philometor aan de priesterschap van dezen tempel volstrekt niet het geheele, maar slechts een matig deel toegestaan van het akkergeschenk, waarover zij hem vele smeekschriften hadden overhandigd.
Nadat het hof weder naar Memphis opgebroken en de processie ontbonden was, keerden ook de zusters in hun vertrek terug, Irene met blozende wangen en een lachje om den mond, Klea met zekeren somberen en onheilspellenden glans in de oogen.
Terwijl de beide zusters zonder te spreken hunne kamer naderden, riep een tempeldienaar de oudste, en beval haar hem te volgen naar den opperpriester, die verlangde haar te spreken. Zwijgend reikte Klea hierop aan Irene hare kruik over, en werd in een vertrek van den tempel gebracht, hetwelk diende tot bewaarplaats der heilige gereedschappen. Terwijl zij daar wachtte, vlijde zij zich op een zetel neder.
Ook de mannen, die in den morgen het pastophorium bezochten, hadden met de koninklijke familie den optocht gevolgd. Nadat de feestelijkheid was afgeloopen, verwijderde de Romein Publius zich van zijne geleiders, en ging spoedig, zonder afscheid te nemen en strak voor zich ziende, naar het pastophorium en de tent van den kluizenaar Serapion.
De oude vernam reeds van verre den voetstap van den jonkman, die met zijne stevige zolen, zijn zelfbewusten en krachtigen gang, heel anders liep dan de priesters van Serapis, met hun zachten tred. Vriendelijk heette hij hem welkom met de hand en den mond.
Publius bedankte hem koeltjes en ernstig, en zeide daarop bits en zeer kortaf: »Mijn tijd is beperkt. Ik denk Memphis weldra te verlaten. Doch ik beloofde uw verzoek aan te hooren, en omdat ik woord wil houden, zoek ik u op, heden reeds, maar, zoo als ik zeide, alleen om woord te houden. De draagsters der waterkruiken, waarvan ge mij een en ander wilt mededeelen, gaan mij niets aan. Ik geef om hen evenveel als om de zwaluwen, die daar over het huis vliegen.”
»Toch hebt gij heden morgen om Klea’s wil eene lange wandeling gemaakt,” antwoordde Serapion.
»Ik heb dikwijls nog veel verder geloopen om een hert te schieten,” hernam de Romein. »Wij mannen vervolgen het wild niet, omdat wij verlangen het te bezitten, maar omdat wij vermaak scheppen in het jagen. Doch er zijn ook jagersnaturen onder de vrouwen. In plaats van speer en boog gebruiken zij vurige blikken, en wanneer zij dan meenen, dat zij hun wild daarmede getroffen hebben, dan keeren zij het den rug toe. Tot deze soort behoort ook uwe Klea, en die lieve kleine van heden morgen ziet er uit, als liet zij zich gaarne jagen. Intusschen lust het mij even weinig het wild als de jager van een meisje te zijn. Drie dagen moet ik mij nog beneden in Memphis ophouden, om enkele zaken af te doen, dan keer ik dit dwaze land voor altijd den rug toe.”
»Heden morgen,” zeide Serapion, die begon te vermoeden wat deze boosheid, die maar al te duidelijk sprak uit de woorden van den Romein, had opgewekt, »heden morgen scheen het, dat gij met uwe afreis vrij wat minder haast maaktet dan thans. Het komt mij dus voor, dat gij zelf op een vluchtend wild gelijkt; maar Klea ken ik beter dan gij. Het jagen is haar zaak niet, maar nog minder laat zij zich jagen, want zij bezit eene eigenschap, die gij, waarde Publius Scipio, zeker boven alle andere zult kennen en waardeeren: zij is trotsch, zeer trotsch, en zij mag het zijn, hoe minachtend gij ook uw neus optrekt, als wildet ge zeggen: Hoe komt eene kruikdraagster van Serapis, een arm schepsel, dat slecht gevoed wordt en eene ondergeschikte betrekking bekleedt, aan een trots, die hoogstens met eenig recht ontwaken kan bij hen, die boven anderen door een of ander voorrecht uitsteken? Dit meisje nu, ge kunt mij gelooven, heeft vele redenen om haar hoofd op te heffen, niet alleen omdat zij van vrije, edele ouders afstamt; omdat zij eene zeldzame schoonheid bezit; omdat zij, zelve nog een jong kind zijnde, met zelfverloochenende liefde en trouw, als eene moeder zich een ander kind, eene jongere zuster heeft aangetrokken, – maar inzonderheid, en gij zult dit, als ik u goed beoordeel, beter dan andere jongelieden kunnen begrijpen, omdat zij trotsch blijven moet, ten einde bij de nederige diensten, die zij helaas, gedwongen is te verrichten, nimmer te vergeten, dat zij eene vrije edele vrouw is. Gij kunt van uwe hooghartigheid afstand doen en toch blijven die gij zijt; maar deed zij het, en begon zij zich te voelen als een dienstbare, dan zou zij ten laatste worden, wat zij niet is en toch zijn moet. Een edel ros, dat men dwingt lasten te trekken, wordt tot een karrepaard,