Klea en Irene: roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Klea en Irene: roman - Georg Ebers страница 9
Toen de zusters voor vijf jaren in den tempel kwamen, was Irene erg bang geweest voor dezen kleinen dwerg met zijne breede schouders en scherp uitstekende beenderen, wiens rimpelig gelaat wel van kurk scheen te zijn, en die eene pijnlijke ziekte had in zijne voeten, zoodat hij vaak niet loopen kon. De smid had zich hierover niet boos maar recht vroolijk gemaakt, want zoo dikwijls hij het toen elfjarig kind tegenkwam, trok hij zijn bovenlip op tegen den vuurrooden neus, verdraaide zijne oogen en grijnsde afschuwelijk, om den angst, dien hij de kleine aanjoeg, nog te vermeerderen. Hij was van nature niet boos, maar hij bezat noch vrouw noch kind, geen broeders of zusters of vrienden, en ieder menschenkind begeert zoo vurig, dat anderen iets voor hem voelen zullen, dat velen liever gevreesd worden, dan dat men geen acht op hen slaat.
Nadat Irene haar angst voor den oude had overwonnen, verzocht zij menigmaal den man, dien alle andere tempelbewoners voor stroef en ongenaakbaar hielden, op de haar eigene vleiende manier, waarmede zij de harten wist te veroveren, om nog eens een gezicht voor haar te trekken. Dat deed hij dan ook en lachte, als de kleine wederom tot haar eigen plezier en tot het zijne bang werd en het op een loopen zette. Toen Irene weinige dagen geleden haar kamer moest houden, omdat zij haar voet had bezeerd, gebeurde wat men voor onmogelijk zou hebben gehouden. Hij vroeg Klea vol deelneming, waar hare zuster toch bleef, en gaf haar een koek voor het meisje.
Terwijl Krates arbeidde, werd er geen woord tusschen hem en den opperpriester gewisseld. Thans legde hij den hamer neder en zeide: »Ik houd niet van zulk soort werk, maar dit is toch gelukt, zou ik meenen. Ieder achter het altaar verborgen tempeldienaar kan thans de lichten uitblusschen en aansteken, zonder dat zelfs de slimste in staat is het bedrog op te merken. Plaats u nu bij de deur van de groote zaal en spreek het woord.”
Klea hoorde hoe de opperpriester aan dezen wensch gehoor gaf en op zingenden toon riep: »En zoo gebiedt hij den nacht en het wordt dag, en de uitgedoofde kaars, en zij licht met glans. Wanneer gij ons ooit nabij zijt, Serapis, zoo vertoon u thans aan ons!”
Een heldere lichtstroom kwam na deze woorden uit het sanctuarium te voorschijn, maar verdween plotseling, toen de opperpriester zong: »Zoo vertoont gij u als het licht voor de kinderen der waarheid, maar de kinderen van den leugen straft gij met duisternis.”
»Nog eens?” vroeg Krates, op den toon van iemand die wenscht, dat het antwoord ontkennend zal luiden.
»Ik verzoek u het andermaal te doen,” antwoordde de opperpriester. »Zóo, ditmaal gelukte het spel nog beter dan zoo even. Ik was vooraf zeker van uw kunst, doch vergeet niet, waarop het hier vooral aankomt. De beide koningen en de koningin zullen misschien het feest bijwonen, Philometor en Kleopatra in elk geval, en zij hebben de oogen goed open. Bovendien zal de Romein, die nu reeds voor de vierde maal aan de processie deelnam, hen begeleiden, en wanneer ik hem juist beoordeel, dan behoort hij, gelijk zooveel grooten van zijn volk, tot dezulken, die zich weinig om anderen bekommeren, als het noodig is zich met de oude goden tevreden te stellen, en die de wonderen welke wij hun kunnen vertoonen, niet zoomaar op goed geloof aannemen, maar aan eene nuchtere kritiek onderwerpen. Lieden van dit slag, die zich schamen niet te bidden, die echter niet philosopheeren, maar juist zooveel nadenken als noodig is om goed te handelen, dat zijn de gevaarlijkste vijanden van het bovenzinlijke.”
»En de natuuronderzoekers dan in het museum?” vroeg Krates: »Zij gelooven slechts aan de werkelijkheid van hetgeen zij zien en tasten kunnen.”
»Daarom zijn juist zij,” antwoordde de opperpriester, »dikwijls zeer gemakkelijk door uwe kunst te misleiden. Daar zij toch eene werking zien zonder oorzaken, zijn zij te eer geneigd de niet waarneembare oorzaken voor bovenzinnelijk te houden. Doe thans de deuren weder open, laten wij door het zijpoortje naar buiten gaan en neem gijzelf ditmaal de taak op u Serapis een handje te helpen. Bedenk wel, dat Philometor alleen dan de akkerschenking zal bekrachtigen, wanneer hij, bij het verlaten van den tempel, diep doordrongen is van de grootheid van onzen god. Zou het mogelijk zijn vóor den verjaardag van koning Euergetes, die in Memphis gevierd zal worden, het nieuwe wierookvat gereed te hebben?”
»Wij zullen zien,” gaf Krates ten antwoord. »Eerst moet ik echter het slot van de groote poort van het Apis-graf in elkaar zetten, want zoolang ik het in mijne werkplaats bij mij heb, kan ieder den grafkelder openen, die eene pen door het gat boven den grendel steekt, en ieder dien sluiten, die de ijzeren bouten verschuift. Laat mij maar roepen, alvorens het spel met de lichten begint; ondanks mijne ellendige voeten, zal ik komen. Omdat ik deze zaak nu eens op mij genomen heb, en daarom alleen, zal ik haar voleindigen, doch ik zou meenen, dat ook zonder zulke bedrieglijke middelen…”
»Wij bedriegen niet,” zeide de opperpriester, zijn medehelper streng berispende. »Wij geven alleen kortzichtigen menschenkinderen in bevattelijken, zinnelijk waarneembaren vorm het leven en werken der godheid te aanschouwen.”
Na deze woorden keerde de trotsche man den smid den rug toe, en verliet door eene zijpoort de zaal. Krates opende echter de ijzeren deur en sprak, terwijl hij zijne werktuigen bijeenzocht, zoo luid in zichzelven, dat Klea het in haar schuilhoek duidelijk verstond: »’t Kan mij niet schelen, maar bedrog is bedrog, hetzij een god een koning, of een kind een bedelaar bedriegt.”
»Bedrog is bedrog,” zeide Klea den smid na, en trad, nadat de laatste het vertrek had verlaten, uit haar schuilhoek te voorschijn. Zij bleef staan in de groote voorzaal en zag in het rond. Voor de eerste maal merkte zij op, dat de kleuren op den wand hier en daar waren verdwenen, dat de zuilen in den loop der tijden veel hadden geleden, en dat de tegels van den vloer losgeraakt waren. De geur van den wierook had thans voor haar iets walglijk zoets, en toen zij een ouden man voorbijging, die met de grootste geestdrift biddende zijne armen omhoog hief, zag zij met een blik van medelijden op hem neder.
Toen zij de pylonen8 was doorgegaan, die het eigenlijk heiligdom afsloten, keerde zij zich om en schudde, terwijl zij er op terugzag, verwonderd het hoofd. Voorzeker, zij wist dat sedert een uur geen steen aan den Serapis-tempel veranderd was, en toch scheen hij haar even vreemd toe als het landschap, dat wij in lentetooi leerden kennen, en in den winter met ontbladerde boomen wederzien; evenzeer veranderd als een vrouwelijk gelaat, dat wij onder den sluier, die het bedekte, voor schoon hielden, en dat ons, ontdaan van dit hulsel, blijkt vol rimpels en zonder eenige aanvalligheid te zijn.
Zoodra zij het woord van den smid »bedrog is bedrog” vernam, ontwaarde zij een pijnlijk gevoel in hare borst, en was zij niet in staat de tranen tegen te houden, die opwelden in hare oogen, anders aan weenen weinig gewoon. Maar zoodra zij met hare eigene lippen het harde oordeel van den ouden Krates had nagezegd, waren hare tranen opgedroogd, en nu zij in opgewonden stemming den tempel overzag, evenals een wandelaar die van een goeden vriend afscheid neemt, haalde zij vrijer adem, richtte zich hooger op en keerde het heiligdom van Serapis, met een gewond hart maar trotsch, den rug toe.
Bij de woning van den deurwachter kwam haar een kind te gemoet, waggelende op zijne voetjes en met de armpjes in de hoogte. Zij hief het van den grond op, kuste het en vroeg daarna de moeder, die haar kwam groeten, om een stukje brood, want de honger begon haar nu gevoelig te kwellen. Terwijl zij het droge baksel opat, bleef het kind op haar schoot zitten, en volgde met groote oogen de bewegingen van hare hand en haren mond. Het was een knaapje van ongeveer vijf jaren, met zulke zwakke beentjes, dat zij den last van zijn lichaam nauwelijks konden dragen, maar met een allerliefst gezichtje. Het ventje zag er bijzonder wezenloos uit, alleen als de kleine Philo Klea zag aankomen, begonnen zijne oogjes van vreugde te flonkeren.
»Neem
8
De door een poortdoorgang verbonden torens aan den ingang van een Egyptischen tempel.