De Roode Pimpernel. Emma Orczy
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Roode Pimpernel - Emma Orczy страница 3
„Gossimijne!” riep Sally goedlachs, „wat moeten ze nu van me hebben!”
„Bier, natuurlijk,” mopperde Jemima, „je zult toch niet denken, dat Jimmy Pitkin het bij één glaasje laten zal?”
„Ja, en meneer Harry zag er ook zoo dorstig uit,” meesmuilde Martha, een der kleine keukenmeisjes, terwijl ze knipte met haar zwarte oogen, telkens als deze de kijkers ontmoetten van haar kameraad.
Sally keek een oogenblik boos en poseerde in gedachten met haar handen in de zij; haar vuisten jeukten wel wat, blijkbaar om in aanraking te komen met Martha’s rozige wangen, maar daar zij een zachtmoedigen aard had, wijdde ze haar aandacht aan de gebakken aardappelen in de pan.
„Aannemen, Sally! hola Sally!”
Deze uitroepen gingen gepaard met een begeleiding van tinnen kannen, waarmede de eikenhouten tafels der gelagkamer werden bewerkt.
„Sally!” schreeuwde dezelfde stem, „moet het bier soms nog gebrouwen worden?”
„Ik geloof, dat vader hen wel zal bedienen,” mompelde Sally, toen Jemima een aantal kroezen begon te vullen met ale, een eigen brouwsel, waarvoor het kapelletje „Visscherswelvaren” sedert de dagen van Koning Karel beroemd was geweest. „Vader weet toch, hoe volhandig we het hier hebben.”
„Je vader maakt zich veel te druk met over politiek te praten, in gezelschap van meneer Hempseed, dan dat hij zich zal bekommeren over jou en je keuken,” bromde Jemima binnensmonds.
Sally ging naar den kleinen spiegel, die in een hoek hing van de keuken, streek haastig het haar glad en schikte haar muts op zijn Zondags over haar donkere krullen; toen nam ze de bierglazen bij de ooren, drie in iedere sterke bruine hand en bracht ze lachend en blozend naar de gelagkamer.
Daar was zeker geen zweem van de herrie en bedrijvigheid, die de vier vrouwen in de warme keuken bezighield.
De gelagkamer van „Visscherswelvaren” is thans een vertrek, dat men als een curiositeit aan vreemdelingen laat zien. Een oud lokaal was het reeds in de achttiende eeuw, toen de Londensche diligence dagelijks van dáár vertrok. De eikenhouten zoldering en balken waren al zwart van ouderdom, evenals de stoelen met hun hooge ruggen en de lange geboende tafels, waarop tallooze tinnen kroezen phantastische figuren hadden achtergelaten. Vóór het vensterraam, waarvan de ruiten in lood waren gevat, stak een reeks potten met schitterend roode geraniums helder tegen den eikenhouten achtergrond af.
Dat meneer Jellyband, de kastelein van „Visscherswelvaren” te Dover, een welgesteld man was, wist iedereen. Het metaal op het fraai ouderwetsch buffet, het koper op den schoorsteenmantel blonk als zilver en goud—de vloer, met rooden zandsteen ingelegd, was even helder als de kleur der geraniums in het vensterkozijn.
De kamer, verlicht door twee blinkend gepoetste lampen, die van de balken zoldering afhingen, zag er bijzonder vroolijk en gezellig uit, en door de wolken van tabaksdamp waren de roode gezichten van Mr. Jellyband’s stamgasten plezierig om naar te kijken.
Toen Sally binnenkwam, lachend door haar fronsende blikken heen, terwijl ze een paarlenrij hagelwitte tanden liet zien, werd zij met uitbundig gejuich ontvangen.
„Kijk, daar hebben we Sally! Hallo, Sally! Hoera! leve de mooie Sally!”
„Ik dacht, dat je doof geworden waart in die keuken,” mompelde Jimmy Pitkin, met de palm van zijn hand langs zijn droge lippen strijkend.
„Komaan, zoo is het in orde!” lachte Sally, de opnieuw gevulde bierkannen op de tafel zettend, „dat was me een heele herrie, hoor!”
Het liep tegen het einde van September 1792; het weer, dat prachtig en warm was geweest gedurende de geheele maand, had plotseling een keer genomen, want twee regendagen hadden het zuiden van Engeland overstroomd. Op dit oogenblik kletterde het hemelwater tegen de in lood gevatte ruiten en vallende in den schoorsteen, deed de bui het vroolijk vuur sissen in den haard.
„Groote goedheid! Heb je ooit zoo’n weer gezien in September, Mr. Jellyband?” vroeg Mr. Hempseed.
Hij zat in een der stoelen, dicht bij den haard en keek met droevig gezicht door het vertrek naar de waterstroompjes, die langs de vensterruiten dropen.
„Neen,” antwoordde Mr. Jellyband, „dat ik weet… niet. En ik woon in deze streek toch al bijna zestig jaar.”
„Nu, in de eerste drie jaar van die zestig zult u er ook niet veel weet van gehad hebben, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed kalmpjes in het midden, „ik herinner me ten minste niet, dat een kind ooit notitie nam van het weer, althans niet in dit district, waar ik al vijf-en-zeventig jaar mijn leven slijt, Mr. Jellyband.”
Het verpletterende van dit wijs betoog was zoo tastbaar, dat Mr. Jellyband voor het oogenblik in zijn gewone vaardigheid van argumenten te kort schoot.
„Het lijkt meer op April dan September, dunkt u niet?” vervolgde Mr. Hempseed mismoedig, toen dikke regendroppels sissend op het vuur vielen.
„Ja, het heeft er veel van, maar wat kunt u verwachten, Mr. Hempseed, van een regeering als wij hebben?”
„Ik verwacht niets, Mr. Jellyband.”
„Zeer juist, Mr. Hempseed,” hernam Jellyband, „daar ik zei: wat kunt u verwachten? Daar heb je nu… die Fransche duivels aan de overzij van het Kanaal, die hun Koning en adel vermoorden, terwijl Mr. Pitt, Mr. Fox en Mr. Burke elkaar in de haren zitten over de vraag, of wij Engelschen die kikvorscheneters in hun goddeloos bedrijf maar hun gang moeten laten gaan. „„Laat ze moorden!”” zegt Mr. Pitt.”
„„„Steek er een stokje voor!”” zegt Mr. Burke.”
„En ik zeg ook: laat ze moorden, maar geef ons niet zoo’n regen in September, want dat druischt in tegen alle wetten en tegen de Schrift, die zegt—”
„Hemel! Mr. Harry, wat laat je me dansen!”
Het was niet gelukkig voor Sally en haar behaagzucht, dat haar opmerking juist te berde gebracht werd op het oogenblik, dat Mr. Hempseed adem vergaarde om eenige bijbelteksten te pas te brengen, waarvoor hij befaamd was, want haar uitroep bracht de volle fiool van haars vaders toorn op haar aanvallig hoofd.
„Kom, kom, Sally, meisje, kom!” zei hij, zich geweld aandoende een frons te teekenen op zijn goedmoedig gezicht, „maak een einde aan de malligheden met die jonge melkmuilen en ga aan je werk.”
„Het werk gaat heel goed voort, vader.”
Maar Mr. Jellybands bevel was gestreng. Hij had heel andere plannen met zijn mooie dochter, zijn eenig kind, dan haar te zien trouwen met een van die jonge snuiters, die met hun vischnet slechts een onzeker bestaan konden leiden.
„Heb je me verstaan, meid?” herhaalde hij op zijn kalmen toon. „Zorg, dat je het souper van milord Thony klaar krijgt, want al kunnen wij niet, zooals we willen, we moeten willen, zooals we kunnen.”
Tegenstribbelend, met lijdelijk verzet, gehoorzaamde Sally.
„Wacht u vanavond dan speciale gasten, Mr. Jellyband?” vroeg Simmy Pitkin.
„Ja,” antwoordde Jellyband, „vrienden van milord Thony. Hertogen en hertoginnen van den overkant van het Kanaal, die door den lord en zijn vriend, Sir Andrew Foulkes en nog andere edellieden uit de klauwen