De Roode Pimpernel. Emma Orczy
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Roode Pimpernel - Emma Orczy страница 4
„’t Is mogelijk, Mr. Hempseed,” viel Jellyband met bijtend sarkasme hem in de rede, „daar u een persoonlijk vriend zijt van Mr. Pitt, zegt u misschien ook: „Laat ze maar moorden!”
„Met uw verlof, Mr. Jellyband,” protesteerde flauwtjes Mr. Hempseed. „Ik ben me niet bewust, het ooit gezegd te hebben.”
Maar het was Mr. Jellyband eindelijk gelukt, zijn geliefkoosd stokpaardje, de politiek, te kunnen bestijgen.
„Ook is het mogelijk,” hernam de kastelein, „dat u vriendschap hebt aangeknoopt met sommigen van die Fransche snuiters, die, naar men zegt, hierheen zijn gekomen om ons Engelschen over te halen tot hun moordzuchtige manieren.”
„Ik weet niet, wat u zeggen wilt, Mr. Jellyband, al wat ik weet is—”
„Al wat ik weet,” zei de kastelein overluid, „is iets van mijn vriend Peppercorn uit „Het Blauwe Zwijnshoofd”, een waar en loyaal Engelschman, zooals er maar een zijn kan. Hij sloot vriendschap met sommigen van die kikkereters, alsof ze Engelschen waren en geen bende onzedelijke, godloochenende vreemdelingen. Nu, wat gebeurde er? Peppercorn praat nu van revolutie en vrijheid; hij roept: „weg met de aristokraten!” precies als meneer Hempseed!”
„Ik vraag verschoning, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed weer flauwtjes in ’t midden, „ik herinner me niet, het ooit gedaan te hebben—”
Mr. Jellyband had zich in het algemeen beroepen op het gezelschap, dat met open mond had zitten luisteren naar het relaas van Mr. Peppercorn’s tekortkomingen. Aan één tafel hadden twee bezoekers—gentlemen, te oordeelen naar hun uiterlijk—hun half geëindigd dominospel terzijde geschoven en een tijdlang, blijkbaar met veel genoegen, Mr. Jellyband’s internationale zienswijze aangehoord. Een hunner, een man met een kalm sarkastisch glimlachje om de mondhoeken, keerde zich naar het midden der kamer, waar Mr. Jellyband stond.
„U schijnt te meenen, geachte vriend,” sprak hij kalm, „dat de Franschen almachtig knappe lui zijn, doordat ze de opinies van uw vriend Peppercorn totaal hebben gewijzigd. Hoe denkt u wel, dat ze dit hebben geleverd?”
„Gunst, meneer, ik onderstel, dat ze hem bepraat hebben. Die Franschmannetjes, ik heb het van hooren zeggen, bezitten de gave van het woord.”
„Dan willen we hopen, mijn waarde gastheer, dat die knappe spionnen er niet in mogen slagen u te belezen en uw hechte loyale gevoelens te verkrachten.”
Maar dit was te veel voor de gelijkmoedigheid van Mr. Jellyband. Hij barstte los in een homerische lachbui, die weerklank vond bij hen, die in het krijt stonden bij den kastelein.
„Hahaha! Hihihi! Hohoho!” hij lachte in iederen toon, totdat hij pijn in de zijden kreeg en zijn oogen overliepen. „Neen maar! Heb jelui het gehoord? Ze zoûen mij van meening doen veranderen! Maar, meneer, u zegt daar iets heel vreemds!”
„Welnu, Mr. Jellyband,” zei Mr. Hempseed, „u weet wat de Schrift zegt: „„Wie staat, zie toe, dat hij niet valle.””
„Maar, Mr. Hempseed,” hernam Mr. Jellyband, zijn zijden nog vasthoudend, „ik wil graag met een van die moordzuchtige Franschen een glas ale drinken en eens zien, of ze mij tot hun opinie kunnen overhalen. Ik heb gehoord, dat die kikkereters zelf geen woord Engelsch spreken. Als dus een hunner mij in hun taal aansprak, begreep ik terstond, waar ze heen wilden. Hun spreekwoord, meen ik, zegt: een gewaarschuwd mensch is een dubbel mensch.”
„Welnu dan, geachte vriend,” hernam de vreemdeling vroolijk, „ik zie, dat ge te zeer bij de pinken zijt en twintig Franschen staan kunt. Daarom drink ik op uw gezondheid, waarde gastheer, als u me de eer wilt aandoen deze flesch wijn met mij soldaat te maken.”
„Zeer beleefd van u, meneer,” zei Mr. Jellyband, „ik heb er niets tegen.”
De vreemdeling schonk een paar bierglazen vol wijn, en den gastheer er een aanbiedend, nam hij het andere.
„Loyale Engelschen als wij allen zijn,” zei hij, terwijl een guitige glimlach om de hoeken speelde zijner dunne lippen—„moeten wij aannemen, dat deze drank tenminste iets goeds is, dat wij uit Frankrijk krijgen.”
„Neen, niemand onzer zal dat tegenspreken, meneer,” bevestigde de kastelein.
„De gezondheid van den besten gastheer in Engeland, Mr. Jellyband,” zei de vreemdeling met luide stem.
„Hip, hip, hoera!” riep het geheele aanwezige gezelschap. Daverend handgeklap, glazen en bierpotten maakten een ratelende muziek ter begeleiding van Mr. Jellyband’s uitroepen:
„Verbeeld u, dat ik me door een buitenlander zal laten bepraten!—alles goeds voor u, meneer, maar u hebt toch iets vreemds gezegd.”
Zeker, het was een aanmatigend vermoeden, dat iemand ter wereld ooit de vast ingewortelde opinie van Mr. Jellyband aan het wankelen zou kunnen brengen, dat buiten Engeland alle Vastelandbewoners van nul en geener waarde zijn.
DERDE HOOFDSTUK.
De Emigranten
De openbare meening in Engeland was in dezen tijd zeer zeker ten hoogste gespannen tegen de Franschen en hun daden. Smokkelaars en kooplieden brachten tijdingen van de overzijde van het Kanaal, die het bloed van ieder rechtschapen Engelschman deden koken, wegens het optreden dezer moordenaars, die hun koning met zijn geheele familie in den kerker hadden opgesloten en nu luidkeels het bloed eischten van al, wat den naam droeg van Bourbon.
Ondanks dit alles durfde niemand tusschenbeiden te komen. Met vurige welsprekendheid had Burke getracht de Britsche regeering te bewegen den strijd tegen het revolutionnaire Frankrijk aan te binden, maar Mr. Pitt oordeelde, dat zijn land niet in staat bleek, zich aan een oorlog te wagen. Het was aan Oostenrijk om het initiatief te nemen, aan Oostenrijk, wiens schoone dochter op het oogenblik een onttroonde en gevangen koningin was, die weldra het hoofd op een schavot zou verliezen. Neen, het was niet Engelands taak—aldus redeneerde Mr. Fox—naar de wapens te grijpen, omdat één gedeelte van het Fransche volk verkoos, het ander gedeelte den hals af te snijden.
Wat Mr. Jellyband en zijn mede John Bulls betrof, zij waren royalisten en antirevolutionnairen zonder uitzondering, en voor het oogenblik woedend op Pitt, wegens diens gematigdheid.
Mr. Jellyband had nauwelijks zijn gewone kalmte herkregen, of Sally kwam in opgewonden toestand binnen. Het vroolijke gezelschap in de gelagkamer had niets gehoord van het lawaai buitenshuis, maar zij had een druipnat paard zien halt houden vóór de deur van „Visscherswelvaren”, en onderwijl de staljongen zich met de zorg voor het dier belastte, begaf de mooie Miss Sally zich naar buiten, om den bezoeker welkom te heeten.
„Ik meen milord Anthony’s paard op het erf te hebben gezien, vader,” zei ze, de gelagkamer binnen snellend.
Maar de deur was van buiten reeds open geworpen en in het volgend oogenblik werd een arm, zwaar druipend van den regen, om Sally’s fraai middel geslagen.
„Jawel, en dank zij je bruine kijkers, die zoo scherp zien, mijn schoone Sally,” zei de man, die zoo juist was binnen gekomen, terwijl de waard, Mr. Jellyband, te voorschijn trad, zooals het betaamde bij de komst van een der meest geziene gasten van zijn logement.
„Wel, ik moet zeggen, Sally,” vervolgde lord Anthony, een kus drukkend op Miss Sally’s bloeiende wangen, „je wordt al knapper en knapper iederen keer als ik je ontmoet—en mijn geachte vriend Jellyband moet al vrij wat te doen hebben om de jongens van je slanke leest af te