De Roode Pimpernel. Emma Orczy
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Roode Pimpernel - Emma Orczy страница 7
„De Roode Pimpernel, Mademoiselle,” sprak hij eindelijk, „is de naam van een nederige Engelsche bloem; maar tevens is ze de schuilnaam van den besten en dappersten man ter wereld, een naam, dien hij heeft gekozen om beter te kunnen slagen in de vervulling eener taak, die hij zichzelf heeft opgelegd.”
„Jawel,” bracht de jonge Burggraaf in het midden, „ik heb hooren spreken van die Roode Pimpernel. Een kleine bloem—rood!—ja! Ze zeggen in Parijs, dat, zoo dikwijls er een royalist naar Engeland ontsnapt, die duivel van Foucquier-Tinville, de Openbare Aanklager, een papiertje krijgt met dat roode bloempje erop geteekend.... ja?”
„Ja, dat is zoo,” stemde Lord Anthony toe.
„Zou hij dan vandaag ook zulk een briefje hebben ontvangen?”
„Buiten twijfel.”
„O, maar ik ben benieuwd, wat hij zeggen zal!” zei Suzanne. „Ik heb gehoord, dat de afbeelding van dat kleine roode bloempje het eenige is, dat hem schrik aanjaagt.”
„Er zal zich nog menige gelegenheid voor hem opdoen om den vorm van dat kleine roode bloempje te bestudeeren,” zei Sir Andrew.
„Ach! Mijnheer,” zuchtte de Comtesse; „het klinkt alles als in een roman, en ik begrijp er niets van.”
„Waarom zoudt u er ook naar trachten, Mevrouw?”
„Maar zeg me toch eens, waarom uw leider, waarom gij allen uw geld besteedt en uw leven waagt, want uw leven is ermee gemoeid, Mijneheeren, als gij den voet zet op Franschen bodem, en dat alles voor Fransche onderdanen, die u totaal onverschillig kunnen zijn?”
„Sport, Mevrouw de Gravin, sport,” beweerde Lord Anthony, met zijn joviaal luid en aangenaam stemorgaan, „wij zijn een natie van sportmenschen, weet u, en het is nu juist de mode, het haas uit den bek van den hond te trekken.”
„Ach, neen, neen, niet enkel sport, Mijnheer. U hebt nobeler beweeggrond—ik ben er zeker van—voor het goede werk, dat u verricht.”
„In trouwe, Mevrouw, ik zou gaarne zien, dat u het motief opspoorde: wat mij aangaat, ik houd van het wild en het spel, want de mooiste sport is het, die ik ooit heb aangetroffen. Op een haarbreedte van den afgrond… en rutsch!.... we zijn er vandoor!”
Maar de Comtesse schudde nogmaals ongeloovig het hoofd. Haar kwam het als iets ongerijmds voor, dat deze jongelieden en hun groote leidsman, allen schatrijk, van hooge geboorte en jong, niets anders daarmee zouden beoogen dan sport, om daarvoor de vreeselijke gevaren te loopen, waaraan zij zich voortdurend blootstelden. Wanneer ze eenmaal den voet in Frankrijk hadden gezet, zou hun nationaliteit niet de minste waarborg voor hen blijken. Een ieder, die hulp of schuilplaats aan verdachte royalisten mocht verleenen, zou zonder genade worden veroordeeld en terechtgesteld. Met huivering overdacht zij de gebeurtenissen der laatste dagen, haar ontsnapping uit Parijs met twee harer kinderen, alle drie verborgen onder een hoop kool en appelen op een kar, niet durvende ademhalen, terwijl het grauw brulde: „Hang de aristo’s op!”
Het was alles op zulk een mirakuleuze wijze geschied. Zij en haar echtgenoot hadden begrepen, dat ze op de lijst stonden der „verdachte personen”, wat evenveel inhield als korter of langer uitstel van executie door de guillotine.
Dan kwam de hoop op redding; de geheimzinnige brief, geteekend met de raadselachtige roode bloem; de duidelijke strenge aanwijzingen; het hartverscheurende afscheid van haar echtgenoot; de hoop op hereeniging; de vlucht met haar twee kinderen; de huifkar; een vreeselijke oude heks als voerman, die er uitzag als een schrikwekkende booze geest met de akelige tropee aan het handvat harer zweep!
De Comtesse zag rond in de nette ouderwetsche herberg, zij dacht aan den vrede, in dit land van godsdienstige, vooral staatkundige vrijheid, en zij sloot haar oogen om het rondwarend spooksel niet te zien van die Westerbarricade, van het vluchtend gepeupel, door een paniek bevangen, toen de oude tooverkol van de pest had gesproken.
In dien kar verwachtte ze ieder oogenblik herkenning, arrestatie en een veroordeelend vonnis, en deze jeugdige Engelschen, onder aanvoering van hun dapperen en geheimzinnigen leider, hadden hun leven gewaagd om hen allen te redden!
En dat alles zou slechts sport zijn? Onmogelijk! De oogen van Suzanne, als deze den blik van Sir Andrew ontmoetten, zeiden hem duidelijk, hoe zij over hem dacht, dat hij althans zijn medemenschen van een vreeselijken en onverdienden dood redde, uit hooger en edelmoediger beginselen dan hij haar wel wilde doen gelooven.
„Hoeveel leden telt wel uw nobel Verbond, Mijnheer?” luidde haar bedeesde vraag.
„Twintig in het geheel, Mademoiselle,” was het antwoord, „één gebieder en negentien volgelingen. Allen Engelschen, allen hebben we een eed van gehoorzaamheid aan onzen leider afgelegd en tevens de belofte onschuldigen te bevrijden.”
„Moge God u allen beschermen, Mijneheeren!” zei de Comtesse met vuur.
„Tot dusver, Mevrouw, heeft de Voorzienigheid daaraan voldaan.”
„Het is onbegrijpelijk voor mij, totaal onbegrijpelijk. Alles is in Frankrijk het werk van verraders, in naam der vrijheid en broederschap.”
„De vrouwen in Frankrijk hebben zich bitterder jegens ons, aristokraten, gedragen dan de mannen,” zei de Burggraaf.
„Ja, helaas,” bevestigde de Comtesse, terwijl een flikkering van intensen wrevel lichtte in haar melancholieke oogen. „Daar hebt u bijvoorbeeld die vrouw, Marguerite St. Just. Ze diende tegen den Markies de St. Cyr en diens geheele familie een aanklacht in bij het tribunaal van het Schrikbewind.”
„Marguerite St. Just?” vroeg Lord Anthony, een snellen blik op Sir Andrew werpend. „Marguerite St. Just?—Zeker....”
„Ja!” hernam de Comtesse, „zeker kent u haar. Ze was een der premières van de Comédie Française en is onlangs met een Engelschman gehuwd. U moet haar kennen—”
„Haar kennen?” zei Lord Anthony. „Zou ik Lady Blakeney niet kennen—de meest gevierde dame in Londen—de echtgenoote van den rijksten man in Engeland? Natuurlijk kennen wij allen Lady Blakeney.”
„Zij was een schoolkameraad van me in het pensionaat te Parijs,” bracht Suzanne in het midden, „en beiden gingen we naar Engeland om uw taal te leeren. Ik hield heel veel van Marguerite, en ik kan nauwelijks gelooven, dat zij ooit zoo iets boosaardigs heeft uitgehaald.”
„Zeer zeker schijnt het ongelooflijk,” zei Sir Andrew. „Er moet bepaald een vergissing hebben plaats gehad—”
„Er is geen vergissing mogelijk, Mijnheer,” hernam de Comtesse, ijskoud. „De broeder van Marguerite is een bekend republikein. Er was sprake van een familieveete tusschen hem en mijn neef, den Markies van St. Cyr. De St. Just zijn volslagen plebejers en het republikeinsch gouvernement houdt er veel spionnen op na. Ik verzeker u, dat er geen kwestie is van een vergissing… Heeft u van deze geschiedenis niets vernomen?”
„Toch wel, Mevrouw, eenige vage geruchten ervan zijn tot mij doorgedrongen, maar in Engeland wilde niemand er geloof aan slaan… Sir Percy Blakeney, haar echtgenoot, is een zeer vermogend man, van hooge maatschappelijke positie, de boezemvriend van den Prins van Wales… en Lady Blakeney geeft in Londen voor modes enz. in voorname kringen den toon aan.”
„Dat alles mag waar zijn, Mijnheer,