Begeerd. Morgan Rice
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Begeerd - Morgan Rice страница 7
Nu was het Sams beurt om gechoqueerd te zijn. De seconde dat ze de woorden uitsprak, wist hij dat het waar was. Hij had eerst iets gevoeld toen hij haar voor het eerst zag, en nu wist hij het. Ze was een van de zijnen. Een vampier. Dat is waarom ze geen angst had.
“Een leuke overwinning,” zei ze, terwijl ze naar de beer gebaarde. “Een beetje slordig, vind je niet? Waarom zou je niet achter een hert gaan?”
Sam glimlachte. Ze was niet alleen mooi – ze was grappig.
“Misschien doe ik dat de volgende keer wel,” antwoordde hij terug.
Ze glimlachte.
“Zou je me kunnen zeggen welk jaar het is?” vroeg hij. “Of de eeuw, tenminste?”
Ze glimlachte alleen maar, en schudde haar hoofd.
“Ik denk dat ik je daar zelf wil laten achter komen. Als ik het je zou vertellen, dan zou het niet meer leuk zijn, of wel soms?”
Sam vond haar leuk. Ze had pit. En hij voelde zich goed bij haar, alsof hij haar altijd al gekend had.
Ze zette een stap naar voor, en stak haar hand uit. Sam nam ze vast, en hield van hoe haar zachte, doorzichtige huid aanvoelde.
“Ik ben Sam,” zei hij, en hij schudde haar hand, die hij te lang vasthield.
Ze glimlachte nu wat breder.
“Ik weet het,” zei ze.
Sam was uit zijn lood geslagen. Hoe was het mogelijk dat ze dit wist? Had hij haar eerder ontmoet? Hij kon het zich niet herinneren.
“Ik werd naar jou toe gezonden,” voegde ze er aan toe.
Ze draaide zich plotseling om, en ze ging verder langs een bospad.
Sam haastte zich om haar in te halen, ervan uitgaande dat ze wilde dat hij haar zou volgen. Omdat hij niet goed uitkeek waar hij naartoe ging, voelde hij zich opgelaten omdat hij over een tak gestruikeld was; hij hoorde haar giechelen op het moment dat het gebeurde.
“Zo?” probeerde hij haar aan te sporen. “Ga je mij je naam nog vertellen?”
Ze giechelde nog een keer.
“Wel, ik heb een officiële naam, maar die gebruik ik bijna nooit,” zei ze.
Dan draaide ze zich om, om hem aan te kijken, en wachtte ze to hij haar ingehaald had.
“Als je het dan toch wil weten, iedereen noemt me Polly.”
HOOFSTUK VIER
Caleb hield de grote middeleeuwse deur open, en terwijl hij dat deed, stapte Caitlin de abdij buiten, en zetten ze haar eerste stappen in het vroege ochtendlicht. Met Caleb aan haar zijde, keek ze naar de naderende zonsopgang. Hier boven op de heuvel van Montmartre, was ze in de mogelijkheid om rond te kijken, en kon ze heel Parijs voor zich uitgestrekt zien liggen. Het was een mooie, bruisende stad, een mengeling van klassieke architectuur, en eenvoudige huizen, van kasseistraten, en zandwegen, van bomen en stedelijkheid. De lucht vermengde zich in miljoenen zachte kleuren, en dit is wat de stad zo levendig maakte. Het was magisch.
Nog magischer was de hand die ze in de hare voelde glijden. Ze keek even op, en zag dat Caleb naast haar stond, en samen met haar van het uitzicht aan het genieten was, en ze kon amper geloven dat het echt was. Ze kon het amper geloven dat hij het echt was, en dat ze echt hier waren. Samen. Dat hij wist wie zij was. Dat hij zich haar kon herinneren. Dat hij haar gevonden had.
Ze vroeg zich opnieuw af, of ze echt uit een droom was ontwaakt, en of ze niet nog steeds aan het slapen was.
Maar toen zij daar zo stond, en wat steviger in zijn hand kneep, toe wist ze dat ze echt wakker was. Ze had zich nog nooit zo overgelukkig gevoeld. Ze had zolang op de vlucht geweest, maar ze was op tijd teruggekomen, gedurende al die eeuwen, en van zover, alleen maar om bij hem te zijn. Alleen maar om er zeker van te zijn dat hij terug in leven was. Wanneer hij zich haar niet kon herinneren in Italië, was ze er het hart van in geweest.
Maar nu dat hij hier was, en bij leven, en dat hij zich haar kon herinneren – en nu dat hij helemaal van haar was, en single, zonder dat Sera erbij was – vervulde haar hart zich met een nieuwe emotie, en met nieuwe hoop. Ze had zich nooit in haar stoutste dromen kunnen voorstellen dat het allemaal zo perfect zou kunnen uitdraaien, dat het inderdaad echt zou kunnen werken. Ze was echt overweldigd, ze wist zelfs niet waar te beginnen, of wat te zeggen.
Voor dat ze iets kon zeggen, stak hij van wal.
“Parijs,” zei hij, terwijl hij zich naar haar keerde met een glimlach. “Er bestaan zekere slechtere plaatsen om samen te zijn.”
Ze glimlachte terug.
“Heel mijn leven lang, heb ik het altijd al willen zien,” antwoordde ze.
Met iemand waar ik van hou, had ze er aan willen toevoegen, maar ze stopte met praten. Het voelde of het zolang geleden was sinds ze aan de zijde van Caleb had gestaan, dat ze zich inderdaad weer zenuwachting begon te voelen. Op een of andere manier, voelde het aan alsof ze voor eeuwig en altijd al met hem samen was geweest – langer dan voor eeuwig en altijd – maar in sommige opzichten, voelde het alsof ze hem voor de eerste keer ontmoette.
Hij stak zijn hand uit, met de palm naar boven.
“Zou je het samen met mij willen zien?” vroeg hij.
Ze stak ook haar hand uit, en legde ze in die van hem.
“Het wordt een lange wandeling terug,” zei ze, terwijl ze neerkeek op de steile heuvel, die de hele weg terugliep, kilometers lang, en glooiend, tot in Parijs.
“Ik was aan het denken aan een ietwat spectaculairdere manier,” antwoordde hij. “Vliegen.”
Ze rolde haar schouderbladen terug, en probeerde te voelen of haar vleugels werkten. Ze voelde zich zo verjongd, zo opgeknapt van dat drankje, van het witte bloed – maar ze was er nog altijd niet zeker van dat ze kon vliegen. En ze voelde zich niet klaar om van een berg te springen in de hoop dat haar vleugels haar konden dragen.
“Ik denk niet dat ik er al klaar voor ben,” zei ze.
Hij keek naar haar, en begreep het.
“Vlieg samen met mij,” zei hij, en dan voegde hij eraan toe, met een glimlach, “net zoals vroeger.”
Ze glimlachte, ging achter hem staan, en hield zijn rug en zijn schouders vast. Zijn gespierde lichaam voelde zo goed aan in haar armen.
Hij maakte plots een sprong in de lucht, zo vlug, dat ze amper de tijd had om zich goed vast te houden.
Voor dat ze het wist, waren ze aan het vliegen, zij hield zich vast aan zijn rug, terwijl ze naar beneden keek, en haar hoofd op zijn schouderblad liet rusten. Ze voelde die vertrouwde kriebels in haar buik, wanneer ze gingen dalen, en laag beneden kwamen, dichtbij de stad, tijdens de zonsopgang, het was adembenemend.
Maar niets was zo adembenemend dan opnieuw bij hem te zijn, hem vast te houden, gewoon samen te zijn. Ze was amper een uur bij hem geweest, en nu al was ze aan het bidden dat ze nooit meer gescheiden zouden zijn.
Het Parijs waar ze